Door op 23 april 2016

Den Uyl-lezing 1995 Wim Kok, We laten niemand los

 

 

 

 

 

 

Naar aanleiding van het “Europees Diner” op dinsdag 1 maart jl. met Wim Kok, is de “beroemde” Den Uyl-lezing uit 1995 van Wim Kok hier te lezen.
Wim Kok sprak in de Den Uyl-lezing over ideologieën, de sociaal-democratie, het liberalisme, de ‘Europese’ verzorgingsstaat, de internationale -handel en -economie, “Europese” arbeid, fundamentalisme, Vrijheid en Jacques Delors (JK).

Gesprek met de vorigen

“In onze tijd wordt nogal eens de klacht gehoord dat er zo weinig utopie meer is, dat de inspirerende kracht van het geloof in een andere en betere wereld dat generaties voor ons zou hebben bezield, thans ontbreekt (….). Daarin ligt voor mij geen reden tot ontmoediging of oorzaak tot ontluistering. In tegendeel. De wereld bewoonbaar en het bestaan leefbaar maken is een opdracht voor elke generatie (…).

Ik wil niet geheel uitsluiten dat u veronderstelt dat dit een tekst van mijzelf is. Geen misverstand: ik voel mij er uitstekend bij thuis, maar aan het woord is Joop Den Uyl, bijna veertig jaar geleden, in 1956 om precies te zijn.
Het is de tijd waarin de indrukwekkende resultaten van de wederopbouwinspanningen zichtbaar en voelbaar beginnen te worden. Minister-President Drees is – in de gestolde, maar bepaald niet saaie verhoudingen van toen – op het toppunt van zijn macht en zijn populariteit, in zijn eigen partij en daarbuiten. De verzorgingsstaat wordt in de steigers gezet. De ouderen krijgen terecht voorrang, het duurt nog jaren voordat de Algemene Bijstandswet een vloer legt in huis dat later de verzorgingsstaat zal gaan heten.
In de persoon van Den Uyl weerspiegelt zich het dilemma dat onze beweging vanaf haar oprichting heeft begeleid: de spanning tussen droom en daad, ideaal en ideologie. Ik betrek hierbij de stelling dat wie uitsluitend uit het bestaande zijn normen, zijn interpretatie van de werklelijkheid afleidt, het vermogen mist de werkelijkheid te beïnvloeden. W ie omgekeerd de bestaande werkelijkheid uitsluitend ziet als een ongemakkelijk gegeven dat niet zou mogen bestaan – en derhalve binnen de kortste keren moet plaatsmaken voor een niet-gekend ideaal – maakt mens en maatschappij ondergeschikt aan de tucht van de droom.
Den Uyl verwoordt dat dilemma – in de ideologische luwte van het midden van de jaren vijftig – door er aan de ene kant op te wijzen dat er een “afkeer van elke ideologie een verworvenheid van grote waarde” is. (…) “Het doen wat de hand te doen vindt om te doen, zonder te geloven in de heilstaat of “het” socialisme (….) is een winst (….), die meer inzicht opent op een behoorlijke ontwikkeling van onze samenleving (….) dan welke utopie dan ook.” Aan de andere kant – aldus opnieuw Den Uyl – is bij een afzwakking van de maatschappelijke tegenstellingen, een oriëntatie op “de wereld van droom en verlangen” geboden, wil het sociaal-democratische gedachtegoed “niet het lot ondergaan van mummificering, dat zovelen het nu reeds afgunstig of verbeten toedekken.”
De spanningen in de sociaal-democratische beweging – af en toe uitlopend op een heuse strijd, soms leidend tot afsplitsing – worden gevoed vanuit twee bronnen.
In de eerste plaats is er de ambitie een brede volksbeweging te zijn, waarin mensen van verschillende achtergrond en maatschappelijke positie een betere samenleving op het oog hebben. Al is de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) zelf het product van een breuk met de communisten, pas tussen de twee Wereldoorlogen  wordt, met name het Plan van de Arbeid (1935) geworven in het brede maatschappelijke midden en in kringen van de culturele elite. De nieuwe Partij van de Arbeid is na de oorlog, de ideologische en organisatorische uitdrukking van die ambitie.
Die brede, volkse oriëntatie van de Partij van de Arbeid – waarbij bruggen tussen klassen en standen worden geslagen – betekent per definitie gematigdheid en een verlies aan leerstelligheid. De verzuilde samenleving – die zich na de oorlog aanvankelijk in verhevigde mate doorzet – vormt een stevige  rem op deze volkse aspiratie. Maar diezelfde verzuilde samenleving, zelf samengesteld uit gestolde minderheden – is in tijden van wederopbouw gediend met gematigdheid en geordende conflictbeheersing.
In de tweede plaats stroomt de bron van de radicaliteit op volle kracht. De aanwezigheid van een concurrerend politiek systeem op korte afstand – het communisme -, dat zegt uit diezelfde bron te putten, oefent op velen ene sterke aantrekkingskracht uit. Dat systeem dwingt de landen van de Westerse wereld tot nauwe samenwerking (NAVO, EGKS, EEG). In onze beweging is bij sommige het anticommunisme een vanzelfsprekendheid, bij anderen een geloof, en weer anderen – met name op de linkervleugel – wensen vooral in gesprek te blijven.
Achteraf moet – uiteraard bondig geformuleerd – worden vast gesteld dat de sociaal-democratie al politieke beweging zich ideologisch té bescheiden heeft opgesteld. De charme van het ‘zuivere’ standpunt brengt Den Uyl ertoe zich – in zijn permanente dialoog met links in en buiten de PvdA – niet zonder ironie een ‘zondige reformist’ te noemen. Bij mijzelf heeft zich – stellig onder de invloed van een jarenlange ervaring in de vakbeweging – een stevige beducht- en bedachtzaamheid tegenover radicalen-met-zuivere-standpunten ontwikkeld, als een tweede natuur bijna.
Joop van den Berg, de huidige voorzitter van de Eerste Kamerfractie, omschrijft in 1982 de situatie als volgt: “Sociaal-democraten lijken gebukt te gaan onder een zeker schuldgevoel, voortkomend uit de gedachte dat, bij alle successen van eigen politiek de sociaal-democraten het socialisme toch niet hebben weten te realiseren. Al of niet onder de indruk van geleden nederlagen, twijfelt men met enige regelmaat aan het gelijk van de eigen koers.”
De afsplitsing van splintergroeperingen ter linker- en rechterzijde – respectievelijk de PSP (1957) en DS’70 (1970) – toont overigens aan dat – hoe moeizaam soms ook – de PvdA op beslissende momenten altijd weer heeft gekozen voor het ideaal van de breed samengestelde volkspartij. Deze pragmatisch-idealistische koers van de PvdA mag ook – overigens onbedoeld – worden afgeleid uit de bescheiden rol die beginselprogramma’s in de politiek van alledag spelen. Ze worden zelden of nooit geraadpleegd. Dat geldt zowel het door Banning geïnspireerde gematigde Beginselprogramma 1959, als het zeer radicaal getoonzette programma van 1977. Zij ronden – achteraf bezien – eerder een ontwikkeling in het denken af, dan dat zij een kader bieden om de zich snel wijzigende werkelijkheid tegemoet te treden, terwijl dat nu juist hun functie is.

Die tijd komt nooit meer terug

Twee dagen vóór de val van de Berlijnse Muur treedt het Kabinet Lubbers-Kok aan. De PvdA geeft zich – na een lange periode van vrij vruchteloze oppositie – met een breed gedeelde gretigheid (een unaniem Congres!), over aan het delen van de regeringsmacht met het nog steeds dominante CDA. Hoewel in de voorafgaande jaren de nodige voorbereidingen zijn getroffen, om de overgang van oppositie naar regeringsverantwoordelijkheid te vergemakkelijken, blijkt het gelijk van de oppositie niet altijd opgewassen tegen de werkelijkheid van deel te voorziene, dus ongekende veranderingen.
De situatie kan het best als volgt worden omschreven. De Partij wil regeren, massaal gesteund door duizenden partijgenoten die in barre tijden wél politieke verantwoordelijkheid hebben genomen in het (monistische) lokale en provinciale bestuur. De Partij heeft zich verstandelijk voorbereid op regeringsdeelname, door het uitbrengen van rapporten als Schuivende Panelen (1987) en Bewogen Beweging  (1988), terwijl Kalma het nieuwe reformisme bepleit en het socialisme op blijvend sterk water zet. Mentaal blijkt de overgang wél erg groot, bij de WAO-crisis bijna té groot. Forse economische tegenwind maakt een straf bezuinigingsbeleid en de heroriëntatie van de verzorgingsstaat onontkoombaar. Ik tekende – soms met twijfels, meestal met volle overtuiging – voor dit beleid dat een groot beroep doet op de spankracht van leden en electoraat. Velen waren teleurgesteld en keerden de PvdA de rug toe.
Veel ingrijpender – en nog steeds niet verwerkt is echter de val van het communisme, het enige wereldwijd concurrerende politieke systeem dat een bedreiging vormde voor de op vrijheid gebaseerde statenstelsels. Vele naties, nationale gemeenschappen in de voormalige communistische wereld, komen met de schrik vrij en zoeken moeizaam naar de grenzen van de nieuw verworven vrijheid. Ook elders in de wereld is inmiddels een proces van ‘democratisering’, op gang gekomen (onder meer in Latijns-Amerika). Natievorming, nationalisme, burgeroorlogen, etnische tegenstellingen en ook vreedzame overgangen naar meer democratie bepalen het beeld van een turbulente wereld. De macht is zoekgeraakt: het Westers bondgenootschap onder leiding van de Verenigde Staten probeert zijn nieuwe functie te definiëren in vele conflicten die de wereld na de val van de Muur heeft gekend. Onder de vlag van herwonnen vrijheid en ontluikende democratie groeien economische samenwerkingsverbanden (blokken), en krijgt de wereldvrijhandel ruim baan.
Een ander gevolg van de val van het communisme is het verminderde geloof in beredeneerde voorstellingen over hoe de maatschappij er idealiter zou moeten inzien, en welk type mensen daarbij past. Wij noemen dat: ideologieën. Alles wat maar riekt naar het inzicht dat de maatschappij stevig is te beïnvloeden, laat staan te plannen, wordt al gauw in de verdachtenbank geplaatst van achterhaalde, verwerpelijke gedachten. Voor zover hier afstand wordt gedaan  van allesomvattende maakbaarheidspretenties, met betrekking tot mens en maatschappij – of alle andere inzichten die zich superieur verklaren of wanen op dit terrein – is er sprake van een bevrijdende verworvenheid. Maar voor zover de aankondiging van het ‘einde de ideologieën’, mede bedoeld zou zijn om te zeggen dat ‘de’ maatschappij niet of nauwelijks voor betekenisvolle beïnvloeding vatbaar is, neem ik daar afstand van. Een dergelijke redenering is eenvoudig strijdig met het ervaringsgegeven en inzicht dat de politiek (de overheden), op vele terreinen des levens grote invloed uitoefent en broodnodig is.
Maar waar is wél dat zich –  anders dan na de oliecrisis (1973-1979) – in de wereld een fundamentele verandering voltrekt in de politiek-maatschappelijke verhoudingen. Het communisme als wereldmacht is verdwenen. Na 9 november 1989 kan pas met recht worden gezegd: “Die tijd komt nooit meer terug”. Richtsnoer voor de wereldburgers van vandaag is de afwijzing van de totalitaire aanspraken van leerstellige stelsels, al heeft de ‘verwestering’ van de leefstijl over de hele wereld, in veel landen een fundamentalistische tegenbeweging oproepen.
Het is duidelijk dat de wereldwijde wijzigen, die zich zo dicht bij onze deur hebben afgespeeld, ook grote invloed hebben op de politieke-maatschappelijke verhoudingen in ons eigen land. De grotere aantrekkingskracht van het liberale gedachtegoed is thans duidelijk waarneembaar. Het structurele karakter daarvan moet nog blijken. Partijen, zoals de PvdA, die een  sterker door ideologie getekend verleden met zich dragen, kregen het moeilijker. Er is geen reden hieraan overhaaste conclusies te verbinden. De PvdA heeft, méér dan de afgelopen zes jaar verantwoordelijkheid genomen voor noodzakelijk, maar niet populair makend beleid. De oude ideologie blijkt niet in staat antwoord te geven op sleutelvragen van deze tijd. Het afschudden van ideologische veren is voor een politieke partij  als de onze niet alleen een probleem, het is in bepaalde opzichten een bevrijdende ervaring. Ik zeg het Paul Kalma na – wij schrijven 1987 – ‘Een werkelijke vernieuwing van de PvdA begint daarom met definitief afscheid van de socialistische ideologie; met een definitieve verbreking van de ideologische banden met andere nazaten van de traditionele socialistische beweging. Dit is precies  – anno 1995 – nagenoeg voltooid. We dienen ons met nog meer kracht en overtuiging te storten op de inhoud van de problemen, waarmee mensen in onze samenleving worden geconfronteerd.
Het wegvallen van vertrouwde kaders, internationaal (mondialisering), en in eigen land – of het nu politieke partijen zijn, traditionele samenlevingsvormen, de kerk, levenslange baangaranties, enzovoorts – leidt tot een gevoel van onzekerheid bij brede lagen van de bevolking. Bijna iedereen ervaart – of moet rekening houden met de mogelijkheid van – afhankelijkheid. Dat geldt ook voor het in omvang en betekenis zo beslissende kwetsbare maatschappelijke midden, de buik van de natie. Dit is de uitdijende groep van wat vroeger de middengroepen werden genoemd.
Er is onmiskenbaar een groeiende behoefte de samenleving een gevoel van richting, van zingeving mee te geven. Fragmentatie en vergruizing roepen tegenbewegingen op, die eropuit zijn de burger weer te betrekken bij de publieke zaak, een nieuwe verantwoordelijkheid te geven bij het beheer en de invulling van het publieke domein. Hier ligt bij uitstek een taak voor politici en politieke partijen, die op dit terrein enthousiasme weten los te maken en gezag kunnen verwerven.

Inzichten en idealen van de moderne sociaal-democratie

Inzichten

Het valt tegenwoordig niet meer op wanneer iemand het einde van bestaande politieke partijen – de PvdA daarbij niet uitgesloten – in het vooruitzicht stelt. Er is inderdaad veel dat in die richting wijst. Politieke partijen hollen al jaren in ledental achteruit – enkele ‘gesloten’ partijen daargelaten -, vergaderingen worden minder bezocht en het rekruteren van mensen voor politieke organen vindt plaats uit een cultureel en sociaal veel te beperkte groep.
Zonder maar iets af te doen aan die benarde positie wijs ik erop dat – afgezien van de vormgeving – politieke partijen of bewegingen de uitdrukking zijn van het inzicht dat de maatschappij door de georganiseerde menselijke interventie valt te beïnvloeden. De sociaal-democratie is bij uitstek – als vol kind van de Verlichting – een beweging die bestaande maatschappelijke verhoudingen heeft willen veranderen en ook daadwerkelijk heeft veranderd. Maar er was meer voor nodig dan alleen het inzicht. Nodig was het ook – armoede alleen is te weinig – een beginnende industrialisatie, die mensen bijeen bracht, en daardoor vatbaar maakte voor organisatie. Nodig was voorts een aanvankelijk prille democratische constellatie die het mogelijk maakte dat mensen zich organiseren, al was er veel tegenwerking. En de verbreding van de organisatorische kracht van de beweging werd ten zeerste gediend door de verplichting onderwijs te volgen, alsook door simpele, maar niet onbelangrijke maatregelen ter bevordering van veiligheid, gezondheid en zekerheid.
Collectieve wilsvorming – gevoed door opvattingen over rechtvaardigheid en beschaafde vormen van samenleven – is in staat gebleken het gezicht van samenlevingen drastisch te veranderen. Met het algemeen kiesrecht zette de sociaal-democraten haar tocht voort door en met de instituties. En is en blijft de ‘ verzorgingsstaat – met al zijn mankementen en verstarringen – niet de mooiste prestatie van die menselijke en georganiseerde wilsvorming? Wie de ‘Europese’ verzorgingsstaat in zijn kern wil typeren – en tevens de sleutel tot behoud ervan wil aanreiken – komt toch uit op een precaire, dus goed te bewaken verhoudingen tussen rechten en plichten van de burgers onderling. Voorts staat of valt de ‘Europese’ verzorgingsstaat met het vermogen de verbindingen, een convergentie tot stand te brengen tussen toekomstgerichtheid van individu én maatschappij, mogelijk te maken door een zekerstelling (sociale zekerheid), die het lot zoveel mogelijk op afstand houdt.
Een tweede fundamenteel inzicht – dat met de sociaal-democratie verbonden dient te blijven – is het gegeven dat elke enigszins omvangrijke en gecompliceerde maatschappij – ook in haar democratische variant – noodzakelijkerwijs ongelijkheden voort brengt die – zonder correctie – ongewenste verhoudingen tussen mensen én binnen de maatschappij met zich meebrengen. Ook de geordende vrijheid van een democratisch stelsel kan niet functioneren zonder machtscentra – die bijna per definitie worden bedreigd door bijziendheid voor de noden van het volk, om het eens wat ouderwets te formuleren. De met de beste maatregelen nog resterende grote verschillen in capaciteit en vaardigheden van mensen, vinden hun weerslag in de door schaarste getekende verschillen in inkomsten en andere voorrechten. En de best bewerktuigden vinden weer het beste hun weg in de faciliteiten en arrangementen die in een ‘Europese’ (verzorgings-)staat aan in principe iedere burger ter beschikking wordt gesteld. Het definitieve afscheid van de opvatting dat er één in afzonderlijke maatschappelijke groeperingen herkenbare tweedeling tussen arbeid(ers) en kapita(a)(listen) zou bestaan, heeft het volle zicht gegeven op het feit dat het maatschappelijke midden, het hart van de samenleving vertegenwoordigt. Ik bedoel hiermee te zeggen – en dat vind ik als voormalig vakbondsman al heel lang – dat zonder sympathie bij en solidaire steun vanuit deze middengroepen, de PvdA als volksbeweging geen toekomst meer heeft. Voor het behoud en de vernieuwing van een op rechtvaardigheid, solidariteit en eigenbelang gericht bestel is de medewerking van in dit brede maatschappelijke midden van doorslaggevende betekenis.
Juist de toegenomen kwetsbaarheid van de groepen die zich in het brede middenveld van de maatschappij ophouden, maakt hen vatbaar voor vele politieke opties, maar stellig ook voor die van de sociaal-democratie: verlicht, democratisch, solidair uit eigenbelang en uit ideële overwegingen. De sociaal-democratie moet wel een brug slaan naar het midden, kán niet anders, maar zou ook niet anders moeten willen. De PvdA als brede volksbeweging is – qua ambitie nog nooit zo actueel geweest.
Dit brengt mij bij de verhouding tot het meestal goed georganiseerde midden(veld). Het onderhouden van goede verbindingen daarmee is van grote betekenis, maar dan wel steeds in combinatie met voldoende afstand. Belangengroepen lopen immers – bijna per definitie – niet voorop bij veranderingen die hun eigen belangen raken. Ook hier is juiste maatvoering geboden. De in het verleden té grote verstrengeling tussen politiek en maatschappelijk middenveld, heeft de laatste jaren de roep om het primaat van de politiek doen klinken. Als hiermee wordt bedoeld dat de politiek een eigen, helder te beargumenteren, verantwoordelijkheid heeft, kan ik mij daar volledig in vinden. Als het begrip zou verwijzen – wat ook valt waar te nemen – maar een afkeer van dat middenveld vervreemdt men zich van de maatschappelijke werkelijkheid, te zien als sociale democratie.
Vandaag de dag is niet meer te ontkomen aan het inzicht dat de internationalisering van economie, communicatie, bewegelijkheid van mensen, cultuur en levensstijl de sociaal-democratie tot in haar hart raakt. Was vroeger de internationale oriëntatie en solidariteit naar buiten gericht – overigens niet erg succesvol en vaak vrijblijvend – nu is door de indringendheid en massaliteit van de internationale dimensie, een min of meer integraal onderdeel van de samenleving geworden. Internationalisme is van luxe tot onontkoombaarheid geworden.
Wel moet worden vastgesteld dat nu de markteconomie een wereldwijd karakter krijgt, het opvalt hoe groot de onderlinge verschillen zijn, ook tussen reeds gevestigde markteconomieën. Omvang en karakter van sociale waarborgen, economische structuur en bedrijfscultuur lopen sterk uiteen. Niet alleen tussen de Verenigde Staten, Japan en Duitsland bijvoorbeeld, maar eveneens tussen landen in de Europese Unie.
Politieke keuzes, de rol van de overheid en traditionele verhoudingen tussen sociale partners zijn van grote invloed. Volgens het laatste rapport van de Wereldbank, waarin de invloed van globalisering juist niet wordt onderschat, maar in kaart wordt gebracht, is overheidsbeleid cruciaal om kansen te benutten en om veranderingen in sociaal aanvaardbare banen te leiden.
Deze internationale dimensie heeft de speelruimte van de nationale staat de laatste vijfentwintig jaar aanzienlijk ingeperkt. Daarmee wil ik niet de stelling verdedigen dat de nationale staat er niet meer toe doet. Integendeel. Juist internationale samenwerking dwingt ons af te wegen wat werkelijk internationale ordening behoeft, of wat in nationaal verband beter kan worden gedaan. Internationale samenwerking – niet in de laatste plaats tussen gelijkgezinden in democratische stijl en inhoud van beleid – kan ertoe leiden dat het internationale karakter van problemen die zich binnen nationale grenzen afspelen wordt onderkend, zoals armoede, werkloosheid, veiligheid en problemen van sociale integratie in steden. Een dergelijke internationalisering van problemen, kan juist de speelruimte voor het eigen beleid van een land vergroten, dan wel een stimulans zijn een dergelijk beleid van de grond te tillen.

Internationale samenwerking is daarom meer en meer geboden. Zij bepaalt het politieke, economische en handelsklimaat voor de deelnemers aan het internationale verkeer. In letterlijke zin grensoverschrijdende vraagstukken als het wereldklimaat, de immigratie tussen minder en meer ontwikkelde landen en de stabiliteit in verschillende regio’s kunnen uitsluitend door intensiever internationaal optreden  het hoofd worden geboden. Wij zullen ons gemeenschappelijk meer moeten ontfermen over delen van de wereld die op eigen kracht geen aansluiting kunnen vinden bij de globale economie. Bevolkings- en milieuvraagstukken zijn veelal met ontwikkeling verbonden.
Met deze inzichten, deze bagage dient een gemoderniseerde sociaal-democratie haar weg te vinden en uit te zetten voor en in de toekomst. Daarbij merk ik op dat de vorm van de partij mij minder van belang lijkt, dan het mobiliseren van voldoende mensen voor het gedachtegoed van de sociaal-democratie, die van bovengenoemde inzichten dient uit te gaan. Niet als niet-beïnvloedbare of niet te bediscussiëren inzichten, maar als vertrekpunt voor een confrontatie met idealen, die in al hun eenvoud moeilijk genoeg zijn om in een schokkerige vrijheid vervulde samenleving overeind te houden.

Idealen

Nederland is ook aan vernieuwing toe. Ik zeg het Helmut Schmidt na: “Deze vernieuwing moet uit talloze concrete; begrijpelijke en heldere afzonderlijke initiatieven bestaan (….).
Maar ook uit een aantal doorbraken, die de inmiddels in ons land wat sleets geworden traditie van ‘het grote gebaar’ weer nieuw leven in blaast. Een paar Deltaplannen, naar het voorbeeld van de steden in ons land, een gerichte en bijzonder en volgehouden inspanning om de steden leefbaar te maken c.q. te houden. Te denken valt evenzeer aan een versnelling in de mobiliteitsinfrastructuur, die hoge stedelijkheid combineert met een met een groei-infrastructuur. Of het ontwikkelen van een weerbare kennis-infrastructuur, die tegen de tijd bestand is, en ons land naast een dienstverlenende ook een goederenproducerende natie laat blijven. En van grote betekenis is voor de sociale samenhang van stad en platteland, een verhoogde inzet op het punt van integratie van minderheden in onze samenleving. Een programma voor de komende tien jaar. Nederland 2005.

Het internationale gezicht van Nederland

De toenemde interdependentie van staten en nationale gemeenschappen – en de daarmee samenhangende groeiende bewegelijkheden van mensen en diensten – maakt een actieve internationale opstelling van ons land onontbeerlijk en ook wenselijk. Wie niet uit is op korte termijn successen en oog heeft voor wat er de afgelopen decennia door internationale samenwerking tot stand is gebracht, moet vaststellen dat onverschilligheid, afzijdigheid en gelatenheid op de terugtocht zijn. De internationale volkerengemeenschap – in haar verschillende gedaanten – kan zich niet meer onttrekken aan de grote gebeurtenissen en ontwikkelingen op deze wereld. Een oplettende opstelling in internationale fora – de Europese Unie en Verenigde Naties voorop – maakt het ook voor Nederland beter mogelijk om een zelfbewust nationaal gevoel te verbinden aan een op internationale stabiliteit gerichte politiek.
Toegespitst op het Europese beleid van ons land zou ik voor de toekomst de volgende uitgangspunten en richtingen willen aanreiken. Ik doe dat tegen de achtergrond van de vaststelling dat Europa – door fragmentatie, verlies aan draagvlak en groeiend patriotisme – in zwaar weer is gekomen. Reden waarom de onderstaande opvattingen – hoe technisch ze kortheidshalve ook mogen klinken – een grote inspanning zullen vragen de komende jaren. Kort samengevat gaat het om het volgende:

  • Het overtuigend vasthouden aan de Monetaire Unie, inclusief toetredingscondities en ingangsdatum (1999), omdat de EMU het integratieproces onontkoombaar maakt, in het verlengde van het Verdrag van Maastricht (1992);
  • Het in grote lijnen volgen van het in het Witboek van Jacques Delors vastgelegde sociaal-economische beleid, waarbij de doelstellingen van een ambitieus werkgelegenheidsplan een reeks van matregelen inhouden, lopende van (permanente) scholingsfaciliteiten tot het vergroten van de flexibiliteit, decentralisatie in de arbeidsverhoudingen, enzovoorts;
  • Het bewaken van een goed functioneren van de interne markt, omdat daarmee de beste condities worden geschapen om de concurrentie uit andere delen van de wereld aan te kunnen. Dat betekent dus niet het toekennen van nieuwe bevoegdheden aan Brussel, maar het vergroten van de slagvaardigheid en de zekerstelling van de samenhang. Slagvaardig betekent onder meer een actieve, efficiënte Europese Commissie, een verbetering van het samenspel tussen de Raad van Ministers en het Europees Parlement. En niet te vergeten: wat beter op nationaal niveau kan gebeuren, moet aan de lidstaten worden overgelaten (subsidiariteit). Met samenhang wordt bedoeld – met erkenning van de noodzaak van enige differentiatie en flexibiliteit – het behoud van een minimale eenheid. Een Europa á la carte, waarbij de lidstaten verschillende doelstellingen hanteren, zoals bij het Sociaal Protocol, is onaanvaardbaar;
  • De noodzaak van een geloofwaardig buitenlands- en veiligheidsbeleid, waarbij de burgers vertrouwen krijgen in het vermogen van de EU de externe veiligheid te waarborgen;
  • De urgentie van samenwerking op het terrein van Justitie en Binnenlandse Zaken, ter bewaking en bescherming van de integriteit van de democratisch rechtsstaat. Dat wil zeggen: meer gebruik van de communautaire methode (Europese Commissie, Europese Hof);
  • Een Europa van de burgers – waar we nog ver vanaf staan – is gebaat bij het inzicht dat een, ook in Europees verband, grotere nadruk op stedelijke samenlevingen – waar 80% van die Europese burgers wonen, het draagvlak voor Europese samenwerking sterk zou kunnen verbeteren;
  • Last but no least: de uitbreiding. Wij staan de komende tien jaar voor de taak om de hereniging van Europa te voltooien, door met name de Midden- en Oost-Europese landen in het Europese huis op te nemen;
  • De belangrijkste verdiensten van de Europese Gemeenschap en de Unie van vandaag zijn de vrede en veiligheid tussen de voormalige vijanden. Na de Duitse hereniging staan we nu voor de cruciale taak Europa te verenigen.

Het sociale gezicht van Nederland

De kwaliteit van de Nederlandse samenleving wordt in hoge mate bepaald door haar vermogen om op een rechtvaardige wijze aan hen die bescherming of hulp behoeven, deze ook op een behoorlijk niveau te geven. Een beschaafde samenleving van burgers is er één waarbij aan eenieder die buiten zijn of haar schuld of mogelijkheden geen inkomen of onvoldoende inkomen verwerft, een redelijk inkomen wordt gegarandeerd. Ik houd het erop dat in dit land nog steeds een solide draagvlak (solidariteit) aanwezig is – hoe ook aangepast aan nieuwe verhoudingen en inzichten, waarin voor mensen onvoorzienbare en onverzekerbare risico’s afdoende worden gedekt.

De PvdA heeft in het verleden – het wordt hier niet voor het eerst opgemerkt, en ik zeg het ook tegen mijzelf – te defensief op de steeds noodzakelijk wordende aanpassingen gereageerd. Aanpassingen die deels van financiële aard waren – de betaalbaarheid – deels van bureaucratische-organisatorische aard. Omdat de PvdA bij uitstek kan en moet worden beoordeeld op haar vermogen een moderne, dat wil zeggen rechtvaardige en – waar mogelijk – ruimhartige sociale politiek te voeren, vormen de komende jaren de lakmoes voor dat beleid.

Gemakkelijke successen moeten hier niet gezocht worden, wél voorzieningen waar mensen weer jaren op kunnen bouwen, van uit kunnen gaan. Werk speelt daarin, vooral als sociaal integratie-mechanisme en uiteraard als waarde op zichzelf een grote rol.

Waar werk wordt aangeboden – in en buiten de publieke sector – werk dat voldoet aan de daarvoor geldende maatstaven, moet dat ook ter hand worden genomen. Daarmee neem ik afstand van de relativering van de betekenis van arbeid voor de mens, betaald  dan wel werk in een meer vrijwillige sfeer verricht. Wel zullen arbeidsduur, flexibilisering van de arbeid en aangepaste arbeid, alsmede enige gewenning aan de wisseling van werkkring (jobrotation) het beeld van het nieuwe arbeidsbestel steeds meer gaan bepalen. In dit arbeidsbestel zal ook meer ruimte zijn voor de opvoeding van kinderen of de verzorging van ouders of hulpbehoevende in de omgeving. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze versoepeling in het arbeidsbestel – in een nieuwe samenwerking tussen werkgevers en werknemers – goed is vast te leggen in door cao’s te regelen rechtswaarborgen. Waar strikt nodig kan de overheid nadere arbeidsrechtelijke voorzieningen treffen. Met een menigte aan verschillende soorten werk, kan ook een gemoderniseerde versie van de verzorgingsstaat in stand blijven.
De bereidheid van de meerderheid van de (werkende) bevolking om mee te betalen aan belastingen en premies is op den duur in hoge mate afhankelijk van de wetenschap dat er goede en rechtvaardige zaken mee worden gefinancierd. Administratieve solidariteit dient plaats te maken voor een op eigenbelang en ideële motieven geïnspireerde solidariteit van rechten en plichten. Vroeger zei men het als volgt: “Doe Uw plicht, eis Uw recht Het behoud van een draagvlak voor de betaalbaarheid van het sociale pakket op de lange termijn, dient het richtsnoer te zijn bij de beoordeling van maatregelen op dit terrein.
Deze hervormingsarbeid – die nu in volle gang is – dient ons niet het zicht te ontnemen op de noden in het heden. We weten dat duizenden en nog eens duizenden mensen op de rand van het bestaansminimum verkeren, en er som s overheen zijn geraakt. Schreef Durlacher in de jaren zestig – bij volledige werkgelegenheid – over het lot van de laagbetaalden – nu gaat het om mensen – nu meestal zonder werk – die langdurig met een te krap inkomen moeten zien rond te komen. Velen zitten gevangen in een schuldcircuit, en hebben weinig uitzicht daaruit te komen.
Het is om deze redenen dat de regering onlangs – te beginnen met een aankondiging in de Troonrede – met een pakket aan maatregelen is gekomen om de ergste noden te lenigen. Toch moet ook juist hier de PvdA niet schromen met nieuwe gedachten te komen. Omdat het begrip armoede – in al zijn naaktheid – toch een te smalle aanduiding geeft van de zeer onderscheiden problematiek, die achter geldgebrek schuilgaat, zal alles in het kader – waar mogelijk – moeten worden geplaatst van een actieve participatie aan activiteiten, die zowel voor individu als samenleving een zinvolle en op integratie mikkende werking hebben.
Daarnaast zou ik gemeenten willen oproepen – met name de grotere – om een onorthodoxe benadering te kiezen, die meer recht doet aan een burgergerichte benadering, maatwerk dus, waarbij ik mij realiseer dat het aantal maten dat voorhanden is niet onbeperkt is. Sociale diensten zouden hun organisatie moeten herstructureren, opdat dit maatwerk zo snel mogelijk kan worden opgeleverd.
Vooral in de steden – maar uiteraard daar niet alleen – is de opeenhoping van problemen het grootst. In het Nederland van 2005 zie ik steden voor mij die niet door ontreddering en onveiligheid worden geregeerd. De stad is voor en van iedereen. Binnen Nederland vervullen steden een centrale rol, sociaal, economisch en cultureel. Normering en ordening door de overheid zijn hier – nog meer dan elders – geboden.
Juist de veelheid en veelvormigheid van de stedelijke problemen vergt een onorthodoxe aanpak, die nu in het Grote Steden-beleid wordt beproefd. De enige benadering die – in het verlengde van de sociale vernieuwing – hout snijdt is een gezamenlijke aanpak door burgers, scholen, bedrijven en overheid. De overheid zal hier de leiding moeten nemen om de verschillende partijen bij elkaar te brengen, en op basis van volwassen afspraken tot een nieuwe bestuurlijke aanpak te komen. Het gaat immers mede om het terugveroveren en revitalisering van het publieke domein.
Deze opgave is zwaar. Slagen we er niet in, dan is desintegratie, verpaupering en gettovorming ons lot. Dan wordt de stad een plaats die men mijdt in plaats van opzoekt Langdurige inspanningen van velen – ook van financiële aard – kunnen wij het tij nog keren. Dat is ook de zin van de schaalvergroting die met stadsprovincie – een geheel nieuwe vorm van agglomeratiebestuur – is voorzien. Tegen de tweedeling tussen stad en regio, stad en rand. Vóór de solidariteit en een nieuwe gebundelde krachtsinspanning.

Het ruimtelijk gezicht van Nederland

Door de aard van ons land (klein gebied, veel activiteiten) daartoe gedwongen heeft Nederland een lange – en succesvolle – traditie opgebouwd om doormiddel van zorgvuldige ‘natte’ en ‘droge’ ruimtelijke ordening een gedegen afweging te maken tussen de verschillende belangen en verlangens op ecologisch en economisch gebied, woonmilieu en infrastructuur. De overheid is daarbij van oudsher de aangewezen partij om knopen door te hakken. De keuze is niet tussen economie óf milieu, dat is mij veel te absoluut, te gemakkelijk ook. De kracht van de PvdA  zal moeten zijn deze twee – milieu en economie – samen te optimaliseren. Het streven van de PvdA zal erop gericht moeten zijn een manier van denken te stimuleren, waarbij milieu en economie als elkaar wederzijds stimulerende en uitdagende invalshoeken worden beschouwd, in plaats van het krampachtig vasthouden aan ideologische getinte standpunten. Weg uit de schuttersputjes van het eigen gelijk.
Daarom zal ook op dit terrein – in de beste ordenende traditie van ons land – een groot beroep worden gedaan op de publieke sector, de politiek dus, om gedurfde oplossingen aan te reiken. Zonder een doortastend optreden van de overheid – die het beste weet los te maken bij mensen – zal het niet lukken ons land bewoonbaar en modern te houden. Er is – voor wie de chaos niet over zich af wil roepen – geen ander gezaghebbend orgaan dan de politiek die hier de leiding dient te houden of te nemen.
Worden wij in Nederland niet dagelijks geconfronteerd met de gevolgen van het grote aantal activiteiten en bewegingen op een (te) klein oppervlak? De toegenomen bewegelijkheid van mens en bedrijf heeft grote invloed op onze dagelijkse leefomgeving. Op korte termijn vertaalt zich dat in files, op lange termijn vormen deze ontwikkelingen – de prognoses stellen niet gerust – een ernstige bedreiging voor milieu én economie. Onze delta begint dicht te slibben, nu van de landkant.
De volgende maatregelen zijn daarom naar mening noodzakelijk, en teven een illustratie van dit door mij bepleitte denken:

  • De vernieuwing van de infrastructuur ter geleiding van de mobiliteit moet erop gericht zijn verhoogde stedelijkheid te combineren met een hoogwaardig landschappelijk milieu. De inrichting van grote woningbouwlocaties in en om steden (Vinex) is inmiddels gestart, en vormt een belangrijke voorwaarde voor het in goede banen van de (auto)mobiliteit en komt tegemoet aan de nog altijd grote behoefte aan nieuwe woningen. Deze nieuwe woonwijken zullen dan wel méér moeten zijn dan perifere uitstulpingen aan de rand van de stad, zij zullen door hun voorzieningenniveau en infrastructuur een integraal onderdeel van de stedelijke omgeving moeten worden. Goede, hoogwaardige openbaar vervoerverbindingen met de centrumstad en de aangrenzende grootstedelijke regio’s zijn daarbij absoluut noodzakelijk. Op vele plaatsen – ook ten behoeve van een vitaal Groene Hart – de verstedelingsdichtheid worden opgevoerd.
  •  Naast het aanpakken van de negatieven gevolgen van de groei van de (auto)mobiliteit door een sterkere ruimtelijke koppeling van wonen en werken en de daarbij behorende openbaar vervoersvoorzieningen, zal het milieu gebaat zijn bij de aanwezigheid van een hoogwaardige – op de praktijk gerichte kennisinfrastructuur. Milieutechnologie zal een rol moeten spelen bij onze kennisvermeerdering over bijvoorbeeld het gebruik en de uitstoot van schadelijke stoffen. Ook kan zij een bijdrage leveren bij de ontwikkeling van nieuwe producten en productietechnieken.
  • Een versnelling in de vernieuwing van de mobiliteitsinfrastructuur van ons land – en in Europees verband – is noodzakelijk.

Forse en intelligente investeringen zijn nodig om niet letterlijk vast te lopen. Ons land is economisch afhankelijk van een goed functionerende infrastructuur. Door deze – in een offensief actieplan – zo  snel mogelijk op te lossen wordt zowel op korte als op lange termijn aan de economie een krachtige impuls gegeven. Op korte termijn door de extra werkgelegenheid die dit oplevert, op lange termijn, door de versteviging van onze internationale concurrentiepositie als distributieland. De aanleg van de Betuwelijn en de uitbreiding van Schiphol zijn voorbeelden van een aanpak die erop gericht is de combinatie economie en milieu zo goed mogelijk te dienen. De keuzes die daarbij gemaakt zijn, zijn niet altijd gemakkelijk en tonen eens te meer aan dat een heldere voortrekkersrol van de overheid gewenst is. Het uit de weg gaan van de verantwoordelijkheden – het vooruitschuiven, het wegpraten van beslissingen – is op de lange termijn desastreus voor economie én milieu.

  • Het hergebruik moet gestimuleerd worden. De recyclingindustrie is een ander voorbeeld van de meerwaarde die kan ontstaan wanneer wij milieu en economie niet bij voorbaat als elkaars ‘natuurlijke’ vijanden beschouwen. De industrie levert nieuwe banen op, terwijl het milieu gebaat is bij het hernieuwde en daarmee duurzamer gebruik van materialen.
  • Nieuwe, moderne vormen van communicatie – televergaderen, elektronische post – kunnen het aantal noodzakelijke fysieke bewegingen gunstig beïnvloeden. Investeringen in de elektronische snelweg verdienen zich op die manier gemakkelijk terug.

Deze keuzes zijn – naast eerder gememoreerde ontwikkelingen op technologisch en milieutechnologisch gebied – voor mij het bewijs dat een creatieve combinatie van twee soms tegengestelde denkwegen (milieu en economie) mogelijk is. Wie zweert bij de heilige koe van de economie vervreemdt dus evenzeer van de maatschappelijke werkelijkheid, als wie het milieu tot geloofsartikel bombardeert.

Een staat van en voor burgers

De legitimiteit, de geloofwaardigheid, van de overheid in een democratische rechtsstaat wordt niet alleen door wat rechtens is vastgelegd ondersteund.
Zo zijn voorzieningen die uitdrukking bedoelen te geven aan de steun van de gemeenschap voor wie steun behoeft, aan erosie onderhevig, als onjuist gebruik ervan onvoldoende kritisch wordt bekeken. Zo’n ontwikkeling bedreigt de band tussen wie solidariteit betracht en wie op solidariteit is aangewezen. Naast sociale voorzieningen organiseert de overheid een veelheid aan culturele en economische voorwaarden ter verbetering van de kwaliteit van het bestaan.
Nu een beter evenwicht in onze staatshuishouding binnen bereik komt, komen weer meer overheidsinvesteringen in zicht. Deze zijn echter alleen verantwoord als wij er redelijkerwijs van verzekerd zijn dat de organisatie van het betreffende collectieve goed voor meer overtuigend redendement zorgt. Langs verschillende wegen wordt de organisatie van publieke voorzieningen nu vernieuwd. Soms is méér decentralisatie en méér beleidsvrijheid met een vast budget de aangewezen weg. Dan weer is de schaalvergroting nodig om de vereiste afwegingen bij belanghebbende te kunnen leggen en de mogelijkheden voor afwenteling of het gevaar van blokkades te verkleinen.
Vormen van verzelfstandiging en privatisering kunnen dwingen tot een marktconforme en efficiënte bedrijfsvoering, ook waar de overheid bepaalde normen, prestaties en doelstellingen blijft voorschrijven. Het is niet de markt of de vrije-markteconomie als zodanig, die ons niveau van gemeenschapsvoorzieningen onder druk zet. Het zijn de organisatie en het gepast gebruik die voor blijvend draagvlak moeten zorgen. De sociaal-democratie kan en moet zich onderscheiden door haar overtuigende positieve waardering voor de voorzieningen van een brede verzorgingsstaat gepaard te doen gaan met een bijbehorende nadruk op soberheid en effectiviteit in de omgang met gemeenschapsmiddelen.
Een moeilijk meetbaar, doch zeker aanwezig voordeel van actief overheidsoptreden, inclusief werkloosheidsbestrijding, is het voorkomen en beperken van ontsporing van jeugdigen en het terugdringen van criminaliteit in den brede. Dat effect kan groter zijn naar de mate waarin buurtbewoners, gezinnen en bedrijven zich gesterkt voelen en gesteund worden om hun steentje bij te dragen. Van de inrichting en het onderhoud van het publieke domein gaat al een signaal uit. Het openbaar vervoer moet te allen tijde en voor iedereen te betreden zijn. Voldoende personeel en goede dienstverlening op allerhande vlak kunnen het noodzakelijke beroep op de sterke arm inperken.
Natuurlijk moet dat beroep, waar het toch nodig blijkt gehoor worden gegeven, Een sterke justitiële keten vormt een broodnodige investering in de legitimiteit van de overheid. Onveiligheid en overlast zijn bovendien oneerlijk verdeeld. De sociaal-democraat van vandaag en morgen is er van doordrongen dat de minst-vermogenden in de sociaal meest belaste wijken het meest te lijden hebben. Zij worden het eerst en het zwaarst getroffen. De overheid die wij voorstaan biedt zich juist aan waar mensen het meest op haar bijstand zijn aangewezen. Zij trekt zich niet terug achter het bureau of in de buitenwijken.
Ten slotte zal – wat de legitimiteit van overheidsbestuur betreft – de verhouding tussen burger en politiek, tussen volk en volksvertegenwoordiging voor verdere erosie moeten worden behouden. Politieke partijen, de sociaal-democratische Partij van de Arbeid niet in de laatste plaats, bevinden zich in een stadium van inhoudelijke heroriëntatie en reorganisatie.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft uitvoerig verslag gedaan van onderzoek naar maatschappelijke participatie. Met de Nederlandse ‘civil society’ – de burgerzin – is het volgens het SCP niet slecht gesteld, integendeel. Nederlanders blijken veel voor elkaar over te hebben, zijn zonder veel extra aansporing snel bereid elkaar de helpende hand te bieden. Nederland staat internationaal bovenaan waar het de vrijwillige deelneming aan maatschappelijke verbanden en activiteiten betreft. Die participatie neemt niet af. Maar er heeft in de afgelopen decennia wel een opmerkelijke verschuiving juist in Nederland plaats gevonden. Er is: “Afname van meer traditionele vormen van maatschappelijke en politieke organisaties, groei van organisaties die zich richten op nieuwe thema’s”. Als we lering trekken uit de interessante conclusies van het SCP komen we verder. Het SCP heeft het over: ‘Een ander soort participatie’. Een die meer is gericht op concrete kwesties die niet meer een ideologische samenhang hoeven te vertonen. In die zin heeft de individualisering haar sporen achtergelaten, zonder dat dit een afname van maatschappelijk engagement betekende.
De PvdA heeft deze tekenen destijds wel verstaan. Zoals iedereen die ons de afgelopen jaren heeft gevolgd heeft kunnen zien. Soms begeleid door enig straatrumoer.
Wij bevinden ons nu nog midden in een omwenteling. Juist de sociaal-democratie verbindt nu de verantwoordelijkheid als grootste regeringspartij met de noodzakelijke energie en onstuimigheid van een gedaanteverwisseling.
Dat brengt natuurlijk spanningen met zich mee. Maar die spanning – zeker waar het discussie over de inhoud van ons beleid betreft – biedt tegelijkertijd zowel een waarborg tegen vrijblijvendheid als tegen zelfgenoegzaamheid. Voor gevorderde en gefundeerde politieke wilsvorming zijn partijen met hun programma’s en mensen onmisbaar. De vorm waarin participatie gestalte krijgt zal wel aan de eisen van vandaag en morgen moeten worden aangepast.

Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde voor de relatie tussen kiezer en gekozene, die onze in staatskundige structuur regeling heeft gevonden. De volksvertegenwoordiger zal dan herkenbaarder moeten zijn dan aan zijn partijpolitieke rugnummer alleen.
Gezag op basis van deskundigheid of maatschappelijke activiteiten, van regionale verbondenheid of van het vereiste specialistische handwerk: zij zijn alle nodig. Partijen dragen daarvoor een bijzondere verantwoordelijkheid. Veranderingen in het kiesstelsel kunnen een handje helpen. De mogelijkheid van een correctief wetgevingsreferendum komt eveneens aan maatschappelijke veranderingen tegemoet. Waar de ideologische verbondenheid minder wordt, stemmen concrete beslissingen van de wetgever minder vanzelfsprekend overeen met meerderheden bij verkiezingen verkregen. Alleen al de mogelijkheid van een referendum dwingt tot andere omgangsvormen. De wetgever zal scherper naar draagvlak moeten omzien. Burgers worden uitgedaagd gebrek aan draagvlak aan te tonen.
Een goed functionerende democratie in een veranderde samenleving is gebaat bij een voortdurende discussie over vorm en inhoud van dat functioneren. Ook al krijgen de resultaten van dat debat slechts geleidelijk hun beslag. Wel vind ik het van groot belang dat de bestuurlijke organisatie van ons land, met decentralisatie en nieuwe provincievorming als leidraad tot een heldere en voor de burger verduidelijkende conclusie wordt gebracht. De legitimiteit van het bestuur en daarmee de band tussen overheid en burger kunnen alleen worden verstevigd als verantwoordelijkheden helderder worden gemaakt. Niet alleen politieke partijen, maar (individuele) politici moeten meer op hun zichtbare, herkenbare prestaties worden afgerekend.

Op zoek naar een publieke belang

Het grenzeloos verleggen van grenzen en het gepassioneerd vasthouden aan grenzen en het gepassioneerd vasthouden aan grenzen, tekenen het beeld van onze tijd. Alles moet kunnen, maar kan alles wel? Een meestal milde vorm van fundamentalisme is in vele hoeken van onze samenleving waarneembaar. Voor de een kan de vrijheid niet ver genoeg gaan, de ander voelt zich in zijn vrijheid juist beperkt de vrijheid.
Nederland is – om het in een beeld samen te vatten – één grote stad geworden, iedereen beweegt, ongevraagd kom je elkaar tegen, vaak zit je elkaar in de weg. Het dringende verzoek om voor iedereen verstaanbare, doorzichtige regelgeving klinkt met de dag luider. Het nu in brede kring – zonder enige gêne – gevoerde debat over normen en waarden weerspiegelt die behoefte herijking van de regels voor het samenleven. Anders gezegd: het publieke belang vraagt om een herdefiniëring. Waarmee we in het hart van de politiek zitten.
Ik ben daarom van mening dat de komende tien jaar drukke tijden worden voor de politiek. De politiek zal zich in het hart van het publieke debat moeten ophouden en over de eigen instituties heen – de politiek als beroep – de samenbindende elementen in de samenleving meten (herdefiniëren). Daarbij zullen twee visies om voorrang strijden. De ene visie – noemt het de liberale – zal de betrokkenheid (bemoeienis) van de overheid, de publieke sector willen minimaliseren: de minimale staat. In die visie zal een maximale vrijheid van de burger zowel die burgers als de maatschappij het meest opleveren, in termen van welvaart en welzijn. In de andere visie – noem het de sociaal-democratische – zal juist een actieve publieke sector die zich al naar gelang van de omstandigheden op vele terreinen mag bewegen, geboden zijn.
Al zullen soms in de praktijk van het leven en in de beredenerende visies die met deze benaderingen worden verbonden, de verschillen niet zo groot zijn of lijken, hier kunnen ogenschijnlijk smalle marges grote gevolgen hebben. In mijn visie zal in een zich “individualiserende” samenleving steeds meer behoefte bestaan aan het vaststellen van wat ons gemeenschappelijk dient te binden. De articulatie van het publieke belang – dat wat ons bindt – raakt het hart van wat ik als sociaal-democratische politiek zie.
Om twee redenen: in de eerste plaats is – niet in opzet, maar in het leven van alledag – de capaciteit vrijheid te doen gelden ongelijk verdeeld, in de tweede plaats is de keuze voor een actieve publieke sector ingegeven door de opvatting dat sommige onderwerpen slechts door de kunnen worden aangepakt. Om de eenvoudige reden dat de private sector op die verantwoordelijkheid niet kan worden aangesproken, en dus ook niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Daarmee doel ik niet alleen op terreinen van onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid. Maar ook op terreinen economie en kennis, in de brede betekenis van het woord. Een vitale publieke sector is ook de garantie dat er ‘ergens’ de verplichting is neergelegd om ten gunste van het algemeen belang vooruit te denken.
Met deze stellingname betoog ik niet oude dogma’s nieuw leven in te blazen. Wat de overheid doet, is niet altijd goed gedaan. Een nuchtere beoordeling – uit een oogpunt van doelmatigheid en efficiency – mag juist aan overheidsdienstverlening ten grondslag worden gelegd. De wijze van organisatie is veelal niet beslissend voor de beantwoording van de vraag wie uiteindelijk voor een bepaalde maatschappelijke opgave verantwoordelijk kan worden gesteld.
Zij die het publieke belang zelfbewust en stevig verdedigen, zullen ook voorop moeten lopen in de noodzakelijke vernieuwing. Zo hebben wij in ons land – door de bank genomen – wel een goed bestuur, maar tegelijkertijd is dat bestuur voor de burgers wel erg ingewikkeld geworden en is het aantal bestuurders bepaald niet aan de krappe kant. Bestuurlijke mist staat bestuurlijke helderheid vaak in de weg.
De sociaal-democratie zal in de onorthodoxe zoektocht naar omvang en organisatie van  de publieke sector voorop moeten lopen. Op die weg hebben we pas de eerste stappen gezet, omdat we komen uit een mentale traditie van verdediging. Het gaat hier echter om hervormingsgezindheid. Wie een toekomstgerichte publieke sector wil hebben of houden, zal hoge eisen stellen aan competentie, gezag en de bereidheid kritisch naar eigen prestaties te kijken. Wie niet op de minimale staat wil uitkomen, zal mensen moeten zien te winnen voor de idee dat de toekomst van ons land – een modern, sociaal Nederland – niet zonder een gemoderniseerde publieke sector kan.
Wie dit zegt, kiest voor de politiek, kiest voor idealen, en schuwt het politieke handwerk niet. Politiek is mensenwerk, maar – zo weten we – de meeste mensen willen wat met hun leven. De politiek heeft tot taak de mensen aan te spreken op hun ervaring en inzicht dat in samenwerking en in samenleven de toekomst met meer hoop en zelfvertrouwen tegemoet kan worden getreden. De ontvoogding van de burgers en de kwaliteit van onze democratie staan garant voor een grote, kleurrijke verscheidenheid van levensstijlen. Maar in een democratie die van en voor iedereen wil zijn, laten we niemand los. Zo eenvoudig is het dus. Amsterdam, 11 december 1995

denuyl-lezing-wim-kok-1995