Door op 11 maart 2016

De democratische legitimatie van de Muntunie, Marko Bos en Bart van Riel

                          

 

 

 

 

 

                            Polemiek: Europees regeringsfederalisme (1)

In het meinummer van S & D 2012 waarschuwde Ben Crum voor gebrek aan parlementaire controle bij het oplossen van de eurocrisis. Crum stelt de zaken te echter te somber voor, denken Marko Bos en Bart van Riel. Het Europees Parlement is echt geen wassen neus en de eurolanden hebben heus nog wel enige beleidsautonomie.

In zijn artikel “Het democratisch dilemma van de Muntunie” (2012/5) stelt Ben Crum enkele wezenlijke vragen over de toekomst van de Europese integratie aan de orde. De status-quo is niet houdbaar, maar verdergaande monetaire integratie van de lidstaten in de EU zou de nationale beleidsruimte zeer beperken. Een herschikking van bevoegdheden tussen de lidstaten en de Europese Unie vergt een afdoende democratische legitimatie, is zijn pleidooi. Dat is zeker waar. Maar in zijn artikel overdrijft Crum de gevolgen van de stabiliteit van de EMU noodzakelijke begrotingsdiscipline voor de nationale beleidsautonomie. Bovendien blijft hij waar het gaat om vraagstukken van parlementaire controle en democratische legitimatie in algemeenheden steken.
“Strikt formeel gezien”, zo schrijft Crum in zijn bijdrage, “kun je stellen dat de Economische en Monetaire Unie (EMU) aanvankelijk een redelijke balans zocht tussen monetaire integratie en de verscheidenheid in financieel-economisch beleid”. Daarmee suggereert hij dat monetaire integratie en verscheidenheid in beleid uit balans zijn – niet alleen inmiddels, maar materieel gezien eigenlijk al vanaf het begin. Dat is een onhoudbare stelling.
In de jaren negentig hebben de politieke leiders gekozen voor een EMU die maximale beleidsruimte bood aan de lidstaten – duidelijk meer ruimte bijvoorbeeld dan in het eerdere Rapport Werner (1970), was voorzien. Inmiddels is deze EMU-light-versie onvoldoende crisisbestendig gebleken. De financieel-economische crisis van de afgelopen jaren heeft duidelijk aangetoond dat de EMU te licht was vormgegeven op ten minste vijf hoofdpunten:

  • Er waren onvoldoende waarborgen voor een effectieve handhaving van begrotingsdiscipline door de lidstaten.
  • Financiële instellingen en markten werden onvoldoende gereguleerd.
  • Een Europees toezicht op banken en op financiële instellingen en een Europees mechanisme voor het afwikkelen van bankfaillissementen ontbrak.
  • Er was onvoldoende economische beleidscoördinatie, gericht op tegengaan van grote macro-economische onevenwichtigheden en verlies aan concurrentievermogen.
  • Het ontbrak aan een gemeenschappelijk noodfonds om te voorkomen dat de liquiditeitsproblemen van een lidstaat konden ontsporen en uitgroeien tot solvabiliteitsproblemen.

Crum onderschrijft wel dat de crisis de onhoudbaarheid van de oorspronkelijke opzet van de EMU heeft aangetoond, maar door het voorkomen alsof Ierland en Griekenland vergelijkbare gevallen zijn, waarbij de bankencrisis en recessie twijfels over de stabiliteit van hun overheidsfinanciën hebben doen rijzen. Laten we helder zijn: Griekenland heeft zich sinds de toetreding tot de EMU bij voortduring niet gehouden aan de maxima voor het begrotingstekort die in het Stabiliteits- en Groeipact zijn vastgelegd en is niet tijdig gecorrigeerd, noch door de Europese Unie. Daarvoor betalen dit land en de eurozone als geheel nu een hoge prijs.

HET STABILITEITSVERDRAG TREEDT PAS IN WERKING NA RATIFICATIE DOOR DE NATIONALE PARLEMENTEN

Ierland daarentegen heeft door de jaren heen wel de vereiste begrotingsdiscipline getoond, maar zich kwetsbaar gemaakt door belangrijke macro-economische onevenwichtigheden en een sterk opgeblazen, onvoldoende gekapitaliseerde financiële sector. Mede door de ongelukkige manier waarop de Ierse regering het wankelende Ierse bankwezen te hulp is geschoten, zijn de overheidsfinanciën na 2008 volledig uit het lood geslagen.

Het Stabiliteits- en Groeipact

Crum suggereert dat het Stabiliteits- en Groeipact ideologisch gekleurd is en de mogelijke voorkeur “voor een meer omvangrijke publieke sector en een meer anticyclisch macro-economisch beleid”, ernstig zou beperken. Dit is uit de lucht gegrepen. In de eerste gaat het Pact helemaal niet over de omvang of samenstelling van de overheidsuitgaven, maar betreft het uitsluitend het saldo van overheidsuitgaven en -inkomsten. Het Lente-akkoord laat dan ook zien: de gelegenheidscoalitie van vijf partijen heeft ervoor gekozen om de ombuigingen die nodig zijn om in 2013 op een tekort onder de 3% uit te komen, voor twee-derde deel in te vullen door lastenverzwaringen en voor een-derde deel door uitgavenverminderingen. Nederland had ook tot andere invullingen kunnen komen.
In de tweede plaats is het zwaar overdreven om het tekortplafond van 3% als een sterke beperking voor anticyclisch beleid neer te zetten. Om te beginnen betekent zo’n tekort altijd nog dat de overheid elk jaar een impuls van zo’n € 18 mrd aan de Nederlandse economie geeft. En laten we wel zijn: Nederland heeft vanwege de crisis een aantal jaren (terecht) een beroep kunnen doen op de uitzonderingsclausule, die tijdelijk een hoger tekort toestaat. Maar dat leidt tot een flinke stijging van de staatsschuldquote, die op een gegeven moment tot een lagere notering op de internationale kapitaalmarkt – zal leiden. Het binnen de perken houden van het tekort is daarmee vanuit nationaal perspectief verstandig beleid.
Wie de overheid voldoende ruimte wil geven voor een effectief anticyclisch beleid, doet er goed aan te streven naar structureel begrotingsevenwicht (zoals het nieuwe Stabiliteits-Verdrag van de vijfentwintig lidstaten uit maart 2012 vastlegt). Dat geeft volop ruimte voor het laten werken van automatische stabilisatoren: door de lagere economische groei lopen de belastingopbrengsten terug en stijgen de uitgaven voor arbeidsmarktmaatregelen en hogere werkloosheidsuitkeringen. Dit proces treedt bij lage groei ‘automatisch’ op en stabiliseert een deel van de vraaguitval. Een structureel begrotingsevenwicht voorkomt een overmatige afhankelijkheid van de internationale kapitaalmarkt, en een vergaande, corrigeerde bemoeienis van EU en IMF met het nationale financieel-economische beleid. Daarvoor is het wel nodig om in tijden van economische groei te zorgen voor begrotingsevenwicht of een zeker overschot. Maar nogmaals: elke lidstaat blijft vrij om zelf de hoogte en samenstelling van zijn overheids-uitgaven en -inkomsten te bepalen, mits aan de gestelde randvoorwaarden voor de tekort- en schuldquota wordt voldaan.
Griekenland lat zien hoe een land door jarenlang onverantwoord beleid te voeren, niet meer aan zijn schuldverplichtingen kan voldoen en zo zijn beleidsautonomie te grabbel gooit. Dan maak je je afhankelijk van de bereidheid van private schuldeisers, andere lidstaten en internationale instellingen om schulden te herstructureren en nieuwe financiering ter beschikking te stellen.
Crum haalt het voorstel van de Griekse oud-premier Papandreou voor een referendum over het al dan niet aanvaarden van het leningspakket – en de afwijzende reactie daarop – aan om te laten zien dat lidstaten zelfs het recht wordt ontnomen om uit de EMU te stappen. Maar welke alternatieve koers had men het Griekse volk toen realiter kunnen voorleggen?  Het kan toch niet de bedoeling zijn om het Griekse volk eenzijdig te laten beslissen welke financiële bijdrage de internationale gemeenschap – en daarmee ook Nederland – aan de oplossing van de Griekse schuldencrisis moet leveren?
Duitsland en Frankrijk hebben – zoals Crum terecht opmerkt – in 2013 het Stabiliteits- en Groeipact geschonden en daarmee flink bijdragen aan de ondermijning van dit Pact. Daarom is het goed dat de handhaving van de spelregels is aangescherpt, eerst door het “six-pack”, dat in december 2011 van kracht werd (zes EU-richtlijnen waarmee onder andere het Stabiliteits- en Groeipact werd aangescherpt met een plafond voor begrotingstekorten van 3%) en aanvullend daarop door het intergouvermentele Stabiliteitsverdrag van de vijfentwintig lidstaten dat in maart 2012 werd ondertekend. Daardoor wordt het lidstaten – groot en klein – veel lastiger zich aan de gemaakte aangegane verplichtingen te onttrekken.

Regeringsfederalisme?

Crum ziet deze nieuwe spelregels voor de EMU als een vorm van regeringsfederalisme. De kaders en het toezicht zouden onder directe controle staan van de regeringsleiders. De afspraken tussen de nationale regeringsleiders zouden nergens onderhevig zijn aan parlementaire controle, op basis waarvan ze kunnen worden afgewezen of substantieel worden herzien. Hij wijst hierbij uitsluitend naar het Stabiliteitsverdrag. Maar dit verdrag vraagt de lidstaten de nieuwe spelregels te bevestigen in hun nationale wetgeving.
Die nieuwe spelregels zelf worden vooral gevormd door het six pack. Zowel gezien de inhoud daarvan als de wijze waarop het tot stand gekomen is, kan dit pakket moeilijk als een vorm van regeringsfederalisme gekarakteriseerd worden. Het six pack is via de gewone wetgevingsprocedure – die het Europees Parlement een medebeslissingsrecht ten opzichte van de Raad van Ministers geeft – tot stand gekomen. Het EP heeft daarbij een aantal belangrijke punten binnengehaald tegenover de Raad van Ministers. Zo wilde met name Frankrijk de zogeheten omgekeerde gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming uit de Commissievoorstellen verwijderen. Dat heeft het EP weten te verijdelen. Omgekeerde meerderheidsbesluitvorming houdt in dat een voorstel van de Europese Commissie alleen met een gekwalificeerde meerderheid kan worden verworpen. De omgekeerde meerderheidsbesluitvorming versterkt de positie van de Commissie en zwakt de directe controle en inmenging van de lidstaten over de handhaving van de afspraken af. Van belang daarbij is dat de positie van betrokken commissaris Rehn binnen de Commissie is versterkt. Hij hoeft over zijn voorstellen niet eerst te onderhandelen binnen de Commissie.
Het Europees Parlement heeft ervoor gezorgd dat de Commissie-voorstellen op essentiële punten niet zijn verwaterd. Daarnaast heeft het voor een vorm van publieke verantwoording in het six pack gezorgd door het middel van de “economische dialoog”. Daarbij kan het Europees Parlement, de Europese Commissie, de Raad of de voorzitters van de Raad en de Eurogroep (de minister van Financiën van de eurolanden), uitnodigen om over de uitvoering van het beleid te spreken en verantwoording af te leggen. Ook de lidstaat waar de aanbevelingen of besluiten aan zijn gericht kan hierbij worden uitgenodigd. Dit kan bezwaarlijk als een vorm van regeringsfederalisme worden aangeduid.
Met het Verdrag van Lissabon is de medebeslissingsprocedure de gewone wetgevingsprocedure geworden. De wijze waarop het Parlement deze nieuwe macht heeft gebruikt bij het vaststellen van het six pack, toont aan dat het daarvan constructief én effectief gebruik weet te maken. Ook bij het vaststellen van het omvangrijke pakket rond de herregulering van financiële markten heeft het EP belangrijke punten binnengehaald.

Democratische legitimatie

Het Stabiliteitsverdrag voegt geen nieuwe elementen aan het six pack toe, maar verplicht de lidstaten om de gezamenlijke afspraken in hun nationale wetgeving te verankeren. In Nederland zal dit gebeuren in de Wet Houdbare Overheidsfinanciën (Wet HOF) die dit najaar in de Tweede Kamer zal worden behandeld. De Wet HOF is een aangepaste en geactualiseerde uitgave van het tekortreductie Rijk en medeoverheden, dat in 2009 door toenmalig minister Wouter Bos werd ingediend. Na aanname van de Wet HOF zal een regering die zich niet aan deze wet houdt niet alleen iets uit te leggen hebben tegenover zijn collega’s en de Europese Commissie in Brussel, maar ook en vooral in de Tweede Kamer.

DE EUROZONE WORDT NU NOG AFGEREKEND OP DE ZWAKSTE SCHAKEL

Het Stabiliteitsverdrag treedt pas in werking na ratificatie in en door de nationale parlementen. Ons dunkt dat de aanscherping van de spelregels van de EMU democratisch voldoende is gelegitimeerd. Dat neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een (te) smal maatschappelijk draagvlak voor aanvaarding of uitvoering van de spelregels.
Er is dan een belangrijke rol weggelegd voor Europese en nationale politici om de bevolking van het nut en de noodzaak van de regels te overtuigen, als investering in een gezamenlijke toekomst. Dat is zeker geen onmogelijke opgave, zoals de uitslag van het Ierse referendum over het Stabiliteitsverdrag laat zien. Maar dan moeten politici wel open de discussie aan willen gaan, over de toekomst van ons Europa en van lidstaten daarbinnen.
In de pers wordt onze premier erop aangesproken het slechte voorbeeld te geven door de discussie over verdere Europese integratie en versterking van het economische bestuur in de eurozone (“Politieke Unie”) uit de weg te gaan. “Feitelijk maakt de premier het Europadebat in Nederland kapot. Door alles af te meten aan het al dan niet overdragen van soevereiniteit, staat dat centraal en niet de vraag hoe de Muntunie eruit moet zien om toekomstbestendig te worden. Gemakkelijke en eenduidige oplossingenzijn niet voorhanden, maar het probleem – het “democratisch dilemma” – is ook minder eenduidig dan Crum het doet voorkomen.

Federatie bij uitzondering

Een Monetaire Unie kan alleen voortbestaan als het economische beleid van de verschillende lidstaten voldoende op elkaar is afgestemd. Een volledige eenmaking is niet nodig en ook niet gewenst. Eenheid in verscheidenheid blijft zonder meer het devies. Maar we moeten er wel voor zorgen dat het geheel, de eurozone, sterker is dan de som der delen. Dat is nu zeker niet het geval, integendeel: de eurozone als geheel lijkt vooral te worden afgerekend op de zwakste schakels. Daardoor lijken de lidstaten van de eurozone in een vicieuze cirkel terechtgekomen te zijn. Om die beweging te keren en te zorgen voor een sterkere democratische verankering doet Jean-Claude Trichet, de voormalige president van de ECB, voorstellen voor een economische en begrotingsfederatie in uitzonderingsgevallen. Uitzonderingsgevallen die worden bepaald volgens het kernprincipe “sovereignty ends when solvency ends”.
Trichet stelt om te beginnen voor dat een beperking van de begrotingscommissie ‘in uitzonderingsgevallen’ al in het Verdrag van Maastricht (1992) ligt besloten. Hij wil het activeren van federale verhoudingen in die uitzonderingsgevallen nadrukkelijk onderwerpen aan parlementaire goedkeuring. Concreet stelt hij voor dat maatregelen die in dat verband door de Europese Commissie zijn voorgesteld en door de Raad zijn goedgekeurd, ook nog de steun van een meerderheid van het Europees Parlement behoeven, alvorens in werking te treden. Daarbij wil Trichet een dialoog tussen het Europees Parlement en het nationale parlement van de betrokken lidstaat organiseren, om dit nationale parlement in staat te stellen uit te leggen waarom het de eerder voorgestelde aanbevelingen niet heeft kunnen uitvoeren. Omgekeerd kan het EP dan verklaren waarom de stabiliteit en welvaart van de eurozone als geheel op het spel staat en waarom communautair ingrijpen noodzakelijk is. Uiteindelijk is het aan het EP om te besluiten tot het activeren van de “federatie bij uitzondering”.

Beleidsautonomie

Die stabiliteit van de eurozone vraagt nu een bepaalde mate van macro-economische discipline van de deelnemende lidstaten. Deze beperkt de beleidsautonomie, zonder overigens een einde te maken aan de verscheidenheid in het sociaal-economische beleid van de lidstaten. Deze beperking kan in een goed samenspel van het Europees Parlement en de nationale parlementen democratisch afdoende worden gecontroleerd en gelegitimeerd. Europese en nationale politici zullen dan wel – publiekelijk – hun verantwoordelijkheid moeten (willen) nemen voor lastige beslissingen.

DE EU VORMEN EEN RELATIEF GESLOTEN ECONOMIE, DIE IN DE WERELD VEEL GEWICHT IN DE SCHAAL LEGT

De beperking van de beleidsautonomie in het kader van de EMU wordt momenteel in het publieke debat zwaar aangezet. Maar het is een illusie te denken dat een uittocht uit de euro de beleidsautonomie zou herstellen. Dan zou men voorbijgaan aan de sterke afhankelijkheden die tussen de relatief open Europese economieën bestaan én aan de sterke invloed die van de internationale kapitaalmobiliteit op de nationale beleidsvorming uitgaat. Economen kennen het trilemma van vrij kapitaalverkeer, vaste wisselkoersen en nationale beleidsautonomie. Wie kiest voor een vorm van wisselkoersstabiliteit, levert onherroepelijk beleidsautonomie in. Daarvoor is geen Muntunie nodig.
Met een formeel soevereiniteitsconcept komen we in de huidige wereld, met al zijn interdependenties, niet ver. Dat is geen nieuw inzicht. Al in 1990 legde Ad Geelhoed de Nederlandse sociaal-democratie in dit maandblad verschillende uitdagingen voor van de “semi-soevereine staat”. Materieel gezien leidt integratie tot herwinnen van beleidsautonomie, maar dan ingebed in de Europese kaders. Financiële markten trekken zich maar weinig aan van nationale grenzen en vragen om regulering en toezicht op supernationaal niveau. Zoals de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid daarvoor al had benadrukt, is de Europese integratie er primair op gericht het – onder meer door internationale kapitaalmobiliteit – weggelekte nationale handelingsvermogen te compenseren door soevereiniteit te bundelen in gemeenschappelijke structuren. De lidstaten zien ieder op zich vrij open economieën, die sterk afhankelijk zijn van internationale ontwikkelingen. Begrotingsimpulsen lekken voor een belangrijk deel weg naar het buitenland. Maar de Europese Unie vormt een ingesloten economie, die in de wereld veel gewicht in de schaal legt en de eigen normen ook elders ingang kan doen vinden.
Materieel gezien leidt dat toe tot herwinnen van beleidsautonomie, maar dan ingebed in Europese kaders. Een goed voorbeeld daarvan is het monetaire beleid in de eurozone. Voor de introductie van de euro kon de Nederlandsche Bank alleen slaafs het rentebeleid van de Bundesbank volgen. Sinds de introductie van de euro beslist de President van de Nederlandsche Bank samen met de anderen over het Europese rentebeleid. De Denen hebben weliswaar hun eigen munt gehouden, maar zijn nu degene die slaafs het rentebeleid van de Europese Centrale Bank volgen, zonder daar echter over te kunnen meepraten.
De oplossingsrichting waarbij soevereiniteit wordt gebundeld binnen gemeenschappelijke kaders vraagt nu wel om het wegwerken van een aantal integratietekortkomingen (zie de vijf punten aan het begin van dit artikel). Dat kan gebeuren met het nodige respect voor de verscheidenheid van de lidstaten, en op democratisch gelegitimeerde wijze. Maar het is hiervoor wel zaak om het EP als een volwaardig Parlement te beschouwen

Marko Bos en Bart van Riel zijn beiden als econoom werkzaam bij de SER en schreven dit artikel op persoonlijke titel

Uit Socialisme en Democratie 7/8/2012

polemiek_-_marko_bos