Door op 1 december 2015

Het neoliberalisme voor coalitiepartners verklaard, Paul Kalma

 

 

 

 

 

 

Na Reagan en Thatcher heeft het economisch-liberale denken een enorme invloed behouden. Zie hoe dit kabinet hard bezuinigt met een beroep op de Europese afspraken. Zie hoe verzorgingsstaten in Europa onder druk worden gezet in te krimpen. Zie hoe de oplopende spanning tussen economie en democratie in Europese muntunie wordt miskend. 

Kritiek op het neoliberalisme in en rond de PvdA is niets anders dan een heksenjacht, de nazaten van het wetenschappelijk socialisme onwaardig.  Dat is de strekking van S&D-artikel ‘Neoliberale nachtmerrie……Ontwaakt!’ van Patrick van Schie. De directeur van de Teldersstichting kent geen geestverwanten die zichzelf “neoliberaal” noemen. En de critici maken volgens hem een karikatuur van het liberale denken. Alsof zelfs Milton Friedman niet een taak voor de overheid zag weggelegd om armoede en tegenslag te verlichten. Kortom: “Het neoliberalisme bestaat in werkelijkheid niet.” Aan de sociaal-democraten de keuze om aan hekserij te blijven geloven of toch liever “een wetenschappelijke basis voor uw overtuiging” te zoeken.
Het is een duidelijke, maar ook erg wonderlijke stellingname. Dat VVD’ers zichzelf niet als aanhangers van het neoliberalisme presenteren, wil allerminst zeggen dat het niet bestaat. En dat het af en toe als scheldwoord wordt gebruikt, doet niets af aan de waarde van veel wetenschappelijke en politieke studies die aan het neoliberalisme zijn gewijd. Van Schie, zo betoog ik, gaat geheel voorbij aan de volharding en versmalling die vanaf de jaren tachtig in het liberale denken en handelen zijn opgetreden. Ze hebben de sociale markteconomie van weleer helpen omvormen tot een jachtig financieel kapitalisme, met groeiende economische instabiliteit, toenemende ongelijkheid en een vermarkting van delen van de samenleving als gevolg. De democratie komt er verzwakt uit tevoorschijn.
Daarmee wil ik uiteraard niets afdingen op Van Schie’s herhaalde beroep op redelijkheid en de kracht van argumenten. We moeten, schrijft hij, wegblijven van demagogie en het aanwijzen van zondebokken, waaraan populisten ter linker- en ter rechterzijde zich schuldig maken. “Sociaal-democraten zijn net als liberalen kinderen van de Verlichting.” Laat ik mijn weerwoord dan ook in die traditie plaatsen. In 1908 publiceerde Herman Gorter Het historisch matrialisme voor arbeiders verklaard. Ruim honderd jaar later onderneem ik met plezier een poging om Nederlandse liberalen in begrijpelijke taal voor te lichten over de situatie waarin hun politieke stroming is beland.
En bij wijze van waarschuwing vooraf aan de lezer van S&D: met coalitiepartners’ in de titel doel ik niet alleen op de VVD, maar ook op de Partij van de Arbeid zelf. Die heeft zich vanaf de jaren negentig half tegenstribbelend aan het neoliberale gedachtengoed heeft geconformeerd. Ook het beleid van het kabinet-Rutte/Asscher is daar in veel opzichten een uitdrukking van.

De kritiek vertekend

Een eerste bezwaar tegen Van Schie’s artikel is dat hij de kritiek op het neoliberalisme – ook in dit tijdschrift – eenzijdig en soms ronduit onjuist weergeeft. Hoe kun je, schrijft hij naar aanleiding van bijdragen van Thomas von der Dunk en van Naomi Woltering in S&D neoliberalen de schuld geven van een verregaande deregulering van de economie, en ze tegelijkertijd verantwoordelijk houden voor de toenemende regulering in het dagelijks leven? Dat is toch volstrekt tegenstrijdig? En wat beweegt de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe om in zijn boek Identiteit het neoliberalisme, nota bene onder verwijzing naar Adam Smith te vereenzelvigen met ‘sturing vanuit een centraal management’?
Maar dat beweren de genoemde auteurs helemaal niet. Woltering schrijft dat het hedendaagse liberalisme minder overheidsbemoeienis met de markt bepleit, maar burgers intussen wel fiscaal en anderszins wil prikkelen ‘om zich als ware homo economicus te gedragen’. Von der Dunk spreekt zelfs expliciet van het ’tegenstrijdige’ karakter van het neoliberale denken.’ Waar de grote ondernemer alles mag, mag de gewone burger juist steeds minder. Waar eigenzinnigheid in het eerste geval luidkeels wordt toegejuicht en gestimuleerd, wordt die in het tweede geval gewantrouwd en gebarricadeerd. ‘Van de betutteling van werklozen tot biometrisch paspoort en het oprukkend cameratoezicht: de overheid begint in neoliberale tijden “de trekken van een bewakersstaat te vertonen”.
Van Schie is het daar waarschijnlijk zeer mee oneens – en daar heeft hij het volste recht toe. Maar laat hij de auteurs niet de tegenspraak verwijten die zij in het liberalisme menen waar te nemen. Dat geldt ook voor Paul Verhaeghe. Die zou Adam Smith met terugwerkende kracht bij de neoliberalen indelen en diens leer van ‘de onzichtbare hand’ van de vrije markt als ‘centrale sturing’ betitelen. Maar Verhaeghe schrijft heel iets anders. Hij meent dat het heersende neoliberalisme, met zijn competitieve mensbeeld en zijn gebrek aan gemeenschapsethiek, een vacuüm schept dat met een wildgroei aan contracten en voorschriften wordt opgevuld. Zo mondt de vrijmarkt ideologie paradoxaal genoeg uit “in een overmaat aan regelgeving”. Een interessante stelling- en Adam Smith komt nergens in het boek ter sprake.

SINDS DE JAREN TACHTIG IS HET MARKTDENKEN EEN ENORME INVLOED GAAN UITOEFENEN

Als laatste voorbeeld noem ik de manier waarop Van Schie oud-PvdA-leider Wim Kok in bescherming neemt tegen de kritiek van Marcel van Dam. Die verwijt Kok dat hij zich ten tijde van de eerste paarse kabinetten sterk door neoliberale ideologie heeft laten beïnvloeden – om hem vervolgens ook nog eens verregaand pragmatisme voor de voeten te werpen. Dat kan volgens Van Schie “natuurlijk niet tegelijkertijd waar zijn”. Wat hij vergeet is de verbindende schakel in Van Dams argumentatie te noemen; de verwaarlozing door Koks paarse kabinetten van sociaal-democratische uitgangspunten. Over de juistheid van die stelling kan men, twisten (zelf ben ik het met Van Dam eens), maar verwijt hen geen inconsistentie.
En dan nog een advies. Ik ga ervan uit dat Van Schie de SP niet als stalinistische partij beschouwt. Maar waarom dan, na vermelding van de (inderdaad harde) kritiek van Jan Marijnissen op de PvdA, kanttekening gemaakt dat PvdA-leden tegenwoordig “in dezelfde positie” zitten als hun “voorouders in de jaren dertig”? Zij kregen toen namelijk ‘van de communisten (op orders van Stalin) het stempel “sociaal-fascisten” opgedrukt. Hoezo, dezelfde positie? Wilde Van Schie niet juist wegblijven van demagogie en van het aanwijzen van zondebokken?

Een breuk met de sociale markteconomie

Tot zover de wijze waarop Van Schie de kritiek op het neoliberalisme pareert. Minstens zo opmerkelijk is dat hij zelf aan de sterk groeiende invloed van het economisch-liberale denken in de afgelopen decennia geen enkele aandacht besteedt. Zelfs Margaret Thatcher en Ronald Reagan, die deze ontwikkeling begin jaren tachtig in gang zetten, blijven ongenoemd. Ik ga Van Schie’s verzuim op dit punt niet in een paar alinea’s goedmaken. Maar een korte aanduiding van de opmars van het marktdenken en wat dat heeft opgeleverd, mag niet ontbreken. Die ontwikkeling krijgt pas reliëf tegen de achtergrond van de veranderingen die na 1945 in ons deel van de wereld plaatsvonden. Een onbeteugeld kapitalisme had in de jaren twintig en dertig een spoor van economische en sociale vernieling door de wereld getrokken. De tijd van laisser fair zo was van links tot rechts de overtuiging, was voorbij. De markt had een institutionele en morele inkadering nodig om verzoend te kunnen worden met maatschappelijke vooruitgang, democratie en beschaving.
Op basis van dat inzicht, werd in verschillende soorten en maten, een gemengde economie opgebouwd. De omvang en spreiding van de welvaart nemen aanzienlijk toe. Hogere lonen en sociale bescherming bleken een markteconomie niet zwakker maar juist sterker te maken. De overheid oefende een grote regulerende invloed uit en voerde een actief conjunctuurbeleid. Vaste wisselkoersen en een sterk gereguleerd internationaal financieel verkeer hielpen daarvoor de ruimte te scheppen. En verschillende maatschappelijke terreinen bleven, om redenen van doelmatigheid, rechtvaardigheid en/of pluriformiteit tegen het marktmechanisme afgeschermd.

GEEN POLITIEKE PARTIJ LIGT WAKKER VAN DE COMMERCIALISERING VAN DE MEDIA

Deze gemengde economie (ook wel: sociale markteconomie) bereikte haar hoogtepunt in de jaren zestig en vroege jaren zeventig. Daarna begon ze scheuren en gaten te vertonen. Lagere groeicijfers speelden daarbij een rol, maar ook de zichtbare nadelen van overmatige staatsinterventie (een rigide loon- en prijsbeleid bijvoorbeeld). Bovendien kwam met nieuwe vervoers- en communicatietechnieken en een geleidelijke internationalisering van de economie het sturend vermogen van de nationale overheid onder druk te staan. De opmars van de neoliberale (voor sommigen neoconservatieve) politiek in de jaren tachtig had in dat licht een zekere logica.
Dat geldt veel minder voor de enorme invloed die het marktdenken vervolgens is gaan uitoefenen. Er werden op grote schaal – en zonder veel verzet – ingrijpende hervormingen doorgevoerd, met ‘liberalisering’ als trefwoord. Het internationale financiële verkeer werd gedereguleerd; banken openden de jacht op snelle, hoge rendementen. In de economie kwam, gestimuleerd door nieuwe wetgeving, de handel in bedrijven centraal te staan. Delen van de publieke sector werden geprivatiseerd of aan vormen van marktwerking onderworpen. Parallel daaraan voltrok zich een verregaand, van overheidswege begeleide flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Over deze koerswijziging rept Van Schie, zoals gezegd, met geen woord. Maar hij maakt haar onbedoeld juist zichtbaar door naar de new liberals respectievelijk neoliberals te verwijzen, die in de jaren dertig uit de economische crisis “de conclusie trokken dat onbeteugelde marktwerking faalde. De staat moest hun inziens interveniëren (…) om het systeem te hervormen en op die manier te redden. ‘Na de Tweede Wereldoorlog vervolgt hij, zette deze denkrichting zich voort (Ordo-Liberalismus) en droeg bij aan wat betrokkenen een “sociale economie” noemden.
‘Dit moet sociaaldemocraten”, schrijft hij triomfantelijk ’toch als muziek in de oren klinken’. Maar hij vergeet van de vreugde de vragen te beantwoorden die zich toch wel heel sterk opdringen: wat is er met het new liberalism en met het Ordo-Liberalismus gebeurd? Waarom zijn ze inmiddels geheel achter de horizon verdwenen? En wat vindt hij daar zelf eigenlijk van?

De kosten van het neoliberalisme

Daarmee beland ik bij het volgende verwijt dat Van Schie te maken valt. Niet alleen geeft hij de kritiek op het neoliberalisme vertekend weer en laat hij de opmars van het marktdenken sinds de jaren tachtig geheel onbesproken, hij negeert ook de financiële, economische en sociale problemen waarmee we, zeker sinds het uitbreken van de krediet-crisis, geconfronteerd worden.
Over welke vraagstukken hebben we het dan? Ik noem er hier vijf. Zij krijgen inmiddels – nationaal en internationaal – veel aandacht en zijn moeilijk als “linkse hobby’s” af te doen:

  • Het bankwezen op drift. De deregulering van het financiële verkeer is ons zwaar opgebroken. Banken en schaduwbanken hebben onvoorstelbare risico’s genomen die tot een wereldwijde kredietcrisis hebben geleid. Om herhaling uit te sluiten zijn de hervormingen waaraan sindsdien gewerkt is (strenger extern toezicht, verhoging van het aan te houden kapitaal) niet genoeg. Dient de macht van de financiële markten niet verregaand te worden ingeperkt? En moeten banken niet weer gewoon dienstverlenende, sterk gereglementeerde instellingen worden?
  • Groeiende inkomensongelijkheid. ‘Een evenwichtige inkomensverdeling’ was indertijd een breed gedeelde beleidsdoelstelling. Die consensus is weg. Terwijl de uitkeringen onder het niveau van 1980(!) zitten en modale werknemers hun koopkracht maar zeer beperkt zagen stijgen, zijn de hoogste inkomens fors gestegen. De fiscale druk op die groep is intussen verlaagd. Een belasting op vermogenswinst ontbreekt in veel landen (ook hier). En internationale bedrijven onttrekken zich massaal aan belastingheffing.
  • Bedrijven als koopwaar. Met het toegenomen gewicht van aandeelhouders in de economie is de handel in bedrijven sterk op de voorgrond komen te staan. Dat heeft een sociale prijs (permanente reorganisaties) maar ook een economische: fixatie op de korte termijn. Des te treuriger is het dat fusies en overnames in grote meerderheid op een mislukking blijken uit te lopen. Een bedrijfsleven dat zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid wil waarmaken, kan niet aan de leiband van de beurskoersen blijven lopen.
  • Het arbeidsrecht van Lidl. Het arbeidsbestel was zeker aan vernieuwing toe. Maar de verregaande flexibilisering, die nu gaande is, met tijdelijke contracten als norm, slaat geheel door naar de andere kant. Ze is slecht voor de productiviteit, zet een rem op het investeren in scholing en wentelt het ondernemersrisico op de werkenden af. Ze dient niet om van outsiders insiders te maken, maar van iedereen outsiders. Wat blijft is het individuele recht om iets beters in de wacht te slepen. Maar het is wel het recht van de sterkste. En wie het niet redt: eigen schuld, dikke bult!
  • Doorgeschoten privatisering. Privatisering en marktwerking in de (semi)publieke sector zijn als beleidsmantra gaan gelden. Het nadenken over andere alternatieven voor het traditionele staatsbedrijf werd stopgezet. Onderwijs en gezondheidszorg werden opgezadeld met taakopsplitsing, schaalvergroting en een overmatige groei van managementfuncties en bestuurderssalarissen. Een brij van quasi-marktwerking en bureaucratie was het gevolg. En de commercialisering van oude en nieuwe media? Geen politieke partij die daarvan wakker ligt.

Ontwikkelingen als deze staan haaks op het maatschappelijk contract dat in de tweede helft van de vorige eeuw van  kracht was. Dat beoogde, bij alle meningsverschillen, om voortaan de samenleving als geheel in de welvaartsgroei te laten delen. De macht en de invloedsfeer van het geld werden ingeperkt. En de sociale ongelijkheid zou op langere termijn verder verminderen. Het maakte de bestaande, nog altijd aanzienlijke verschillen verdraaglijk. En het vergrootte het vermogen om in tijden van tegenslag gezamenlijk en stap terug te doen.
Dat maatschappelijk contract heeft, als gevolg van dertig jaar neoliberaal beleid, sterk aan werkingskracht ingeboet. Het is niet opgezegd, maar het wordt door het economisch establishment en de gevestigde politiek steeds minder nagekomen. Toenemende apathie en verongelijktheid onder de bevolking vinden hier hun oorsprong.

Boegbeelden?

Dit alles kan natuurlijk niet alleen de Teldersstichting, de VVD en de Liberale Internationale worden aangerekend. Het waren christendemocraten, sociaalliberalen en sociaal-democraten die de opmars van het marktdenken mede hebben bevorderd. Zoals niet alleen politieke maar ook economische en technologische ontwikkelingen het naoorlogse compromis hebben ondergraven. Maar het liberalisme was en is wel de belangrijkste propagandist van die ontwikkeling.
Van Schie duikt weg, zo moet ik vaststellen, voor die verantwoordelijkheid en maskeert dat door, schuddebuikend van het lachen, linkse mensen na te wijzen die nog in ‘hekserij’ en andere ‘duivelse krachten’ geloven. Dat is geen plezierig gezicht. Hij zou zich kunnen revancheren door serieus de balans op te maken van wat ruim dertig jaar hegemonie van het (neo)liberale denken ons heeft opgeleverd. Wat is er wel en wat is er niet misgelopen – en hoe kan, vanuit zijn perspectief de onmiskenbare schade worden gerepareerd?
Daarbij zal hij ook aandacht moeten schenken aan de rol die vooraanstaande liberale economen bij de ontsporing van de neoliberale politiek elders in de wereld hebben gespeeld. Ik noem er twee. De eerste is Milton Friedman, vooraanstaand neoliberaal econoom, aanvoerder van de markt-radicale ‘Chicago-school’. Hij poneerde ideeën (bijvoorbeeld over vouchers als grondslag een vrije onderwijsmarkt) die nog altijd bediscussieerd worden. Maar in de jaren zeventig was hij een belangrijk en langjarig adviseur van dictator Pinochet in Chili. Van Schie vraagt de S&D-lezers hun ‘gevoelens’ bij genoemd adviseurschap ‘even opzij te zetten’ en beschrijft als een econoom die ooit betoogde dat de staat ‘armoede en tegenslag (moet) verlichten’.
Zo wordt niet alleen de steun van Friedman (en van de VS) aan een misdadig regime vergoelijkt, maar ook de strekking van zijn adviezen: een ultraliberale shockbehandeling van de Chileense economie, die pas tien jaar later groei bewerkstelligde, met als prijs een enorme ongelijkheid, met als prijs een enorme ongelijkheid. Friedmans methode werd later de kern van de Washington Consensus waarmee het IMF delen van de wereld aan de wetten van het kapitalisme onderwierp. Dat gold voor Rusland en veel Aziatische landen, die in de jaren negentig, aan de rand van de financiële afgrond, pas steun kregen in ruil voor verregaande liberalisering van hun economie. En het gold voor landen waar de tsunami van 2004 ravages had aangericht – en die aan eenzelfde chantage werden onderworpen. Moeten we onze gevoelens daarover ook ‘even opzij zetten’?

DE OVERHEIDSTEKORTEN ZIJN MEDE VEROORZAAKT DOOR EEN LAGE BELASTINGDRUK, VOORAL VOOR DE HOGERE INKOMENS EN BEDRIJVEN

De andere liberale theoreticus die door Van Schie uit de wind wordt gehouden, is Friedrich Hayek. Deze Oostenrijkse econoom-filosoof zou wel degelijk ‘geheel in lijn met Adam Smith’ het belang van overheidstaken, bijvoorbeeld op onderwijsgebied, hebben benadrukt en de rechtsstaat bepaald niet alleen met het oog op het particulier eigendom hebben gewaardeerd. Maar ook hier is Van Schie’s informatie onvolledig respectievelijk onjuist. Hayek was een keiharde conservatief-liberaal die in de jaren veertig (in The Road to Serfdom) voorspelde dat West-Europa met meer overheidsinvloed op de economie een totalitaire weg zou inslaan. Een vrije markt, bleef ook hij ook later betogen, ‘is indispensable for individual freedom, while the second (nl. de stembus) is not. Hij steunde, net als Friedman, de dictatuur van Pinochet.

“Hayekisering” van het Europees kapitalisme

Dat de VVD een econoom met dergelijke standpunten tot de boegbeelden van het moderne liberalisme rekent, is verbazingwekkend. Maar laten we Hayek daar niet mee afdoen. Hij ontwikkelde ingenieuze strategieën om ook onder democratische verhoudingen de overheidsinvloed op economie en samenleving te minimaliseren. In 1939 schreef hij dat een op vrij verkeer gebaseerde ‘federatie’ van natiestaten een effectief middel vormt om het regulerend vermogen van die staten in te perken. Op één voorwaarde: dat de democratische macht niet naar dat federale niveau verplaatst wordt. Uiteenlopende belangen en een gebrek aan onderlinge binding helpen daarbij sterk. Wanneer de vrijemarktprincipes ook nog eens juridisch zwaar verankerd worden, is een economie op liberale grondslag veiliggesteld.
Waar doet dat pleidooi van Hayek van 75 jaar geleden aan denken? Toch wel enigszins aan de wijze waarop de Europese Unie vanaf de jaren negentig is gaan functioneren. Hij wordt dan ook regelmatig geciteerd door sociale wetenschappers als Fritz Scharpf en Wolfgang Streeck, in hun analyse van de onttakeling van de sociale markteconomie.
Streeck, directeur van het Max Planck-Institut in Keulen, spreekt van “hayekisering’ van het Europese kapitalisme. Niet de uitkomst van een complot, maar de resultante van drie ontwikkelingen: a) een gemengde economie die stroever ging werken; b) een verregaande liberalisering van financiële en andere markten; c) een bruuske, door het bedrijfsleven aangejaagde invoering van de muntunie, met verregaande consequenties voor de nationale beleidsvrijheid.
Het resultaat als geheel, vervolgt Streeck, is ronduit deprimerend. De huidige crisis heeft volgens deze socioloog niet alleen ernstige economische en sociale gevolgen maar is ook een crisis van het “democratisch kapitalisme”. De mogelijkheden om ons economische systeem democratisch richting te geven worden steeds kleiner. Belangrijkste voorbeeld: het besluit om voor alle eurolanden voortaan welk begrotingstekort dan ook taboe te verklaren. In de jaren zeventig nog een ultraliberale fantasie, maar nu in Europa werkelijkheid geworden. Sociaal en economisch schadelijk en met verregaande inperking van het democratisch begrotingsrecht als gevolg.
Streeck toont aan dat eerdere overheidstekorten mede veroorzaakt zijn door het laag houden van de belastingdruk – vooral voor hogere inkomens en bedrijven. De verzorgingsstaat is permanent ondergefinancierd en wordt, nu de schulden door de crisis verder opgelopen zijn, sterk ingeperkt. De financiële markten verlangen dat, zoals ze ook “structurele hervormingen” (van de arbeidsmarkt, de woningmarkt en de sociale zekerheid) eisen – met meer markt en minder sociale bescherming als gemeenschappelijke noemer. Zo wordt stap voor stap de ruimte ingeperkt om de markteconomie democratische richting te geven. De auteur voorspelt een ‘schrittweise Auflösung’ van het na de oorlog gearrangeerde huwelijk van kapitalisme en democratie.
Politicoloog Fritz Scharpf is net zo kritisch. Hij laat zien hoe de Europese Monetaire Unie de betrokken landen ook nog eens de beleidsruimte ontneemt om recessies te bestrijden. Waar vroeger bij economische tegenslag nationaal kon worden bijgestuurd (via devaluatie en/of renteverlaging) deelt nu de ECB de lakens uit. En inmiddels is ook, vanwege een aangescherpt Stabiliteitspact, de mogelijkheid van een expansief begrotingsbeleid afgesneden. Wat rest zijn hervormingen op kosten van de eigen werkende bevolking. Dat ondermijnt op den duur de democratie, zo concludeert hij. Devaluatie was zeker geen pijnloze operatie. Maar ze trof iedereen en had snel en zichtbaar resultaat. Vergelijk dat met het beleid dat nu in Griekenland en andere schuldenlanden wordt gevoerd. Het lokt woede, vervreemding en cynisme uit.
Margaret Thatcher, schrijft Scharpf, voerde indertijd een keihard hervormingsprogramma door. Maar de Engelsen beslisten zelf en er gingen jaren van politieke strijd vooraf. Het huidige euro-beleid daarentegen ‘may not only undermine democracy in EU member states but endanger European integration itself.’

Tot slot: het debat dat de politiek ontloopt

De stellingen van Streeck en Scharpf lijken mij plausibel. Van Schie, die in zijn artikel het woord Europa niet één keer noemt, zal ze ook in dit geval ongetwijfeld bestrijden. Maar het debat moet wel nodig gevoerd worden. De centralisatie van de besluitvorming die in de eurozone plaatsvindt, staat niet alleen in dienst van contraproductieve bezuinigen en eenzijdige betwistbare ‘structurele hervormingen’, maar is ook in democratisch opzicht zeer problematisch. Ze leidt tot een oplopend verlies van aan nationale politieke zeggenschap zonder vergelijke winst op Europees niveau. Dat moet toch ook Van Schie ter harte gaan. Bovendien maakt de EU steeds meer gebruik van flexibele bestuursvormen (contracten, mandaten voor eurocommissarissen) die willekeur in de hand werken.
Het zijn niet alleen wetenschappers die zich over dat alles grote zorgen maken. Ook in Nederland mengt groeiende onvrede over een beleid dat de gevolgen van de crisis op de bevolking afwentelt zich met het gevoel dat de beslissingen eigenlijk elders worden genomen. Dat maakt ‘Europa’ steeds minder populair. De rechts-populistische PVV speelt daar, net als verwante partijen elders, op in met een rancuneus fel anti-Europees programma. Bezorgdheid daarover is terecht, maar blijft gratuit zonder het besef dat het gevoerde beleid (ook van het huidige VVD/PvdA-kabinet) de onvrede alleen maar verder opstookt. En wel in drie opzichten:

  • Ingrijpende maatregelen zonder serieus debat. Het kabinet bezuinigd zwaar, met een beroep op Europese afspraken, en pakt uitkeringsgerechtigden en zorgbehoevenden hard aan. Maar de uitgangspunten van dat beleid, zoals de noodzaak en wenselijkheid van grootscheeps bezuinigen en van “structurele hervormingen”, zijn als vanzelfsprekend aanvaard. Intussen stapelen de ongerijmdheden zich op: kortingen arbeidsvoorzieningen en WW, hoewel de kansen op werk sterk verminderd zijn. Lagere uitkeringen en meer armoede, terwijl de hoge inkomens voor wat minder hypotheekaftrek gecompenseerd worden met een lager toptarief. Schulden maken ontmoedigen, behalve als dat de overheid uitkomt (zoals bij de studiefinanciering).
  • Nog meer externe dwang om de verzorgingsstaat in te krimpen. Genoemde “structurele hervormingen” (van een verbod op begrotingstekorten tot verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt; van lagere pensioenen tot meer marktwerking op het gebied van bouwen en wonen) moeten volgens minister van Financiën Dijsselbloem ook elders plaatsvinden – en in de toekomst muntunie breed afgedwongen kunnen worden. Maar een debat over deze verregaande inperking van de nationale soevereiniteit vindt niet plaats. Geen coalitie- of sociaal akkoord-partner die hem en het kabinet erop wenst aan te spreken. Uitruilen en zwijgen – dat is het wel ongeveer.
  • Mistvorming rond de toekomst van de Europese Unie. Pleidooien als genoemd voor een verdere overdracht van bevoegdheden aan de EU worden door het kabinet moeiteloos gecombineerd met het tegendeel: nadruk op de wenselijkheid van “minder Europa” en van “subsidiariteit”. Volgens minister Timmermans is ‘de tijd van een “ever closer union” voorbij. Waarna het kabinet en het overgrote deel van de Tweede Kamer toch weer instemmen met verdere centralisering in Europa, zoals op het terrein van de bankenunie. De kiezer kan er geen touw aan vastknopen. En dan betuigen PvdA en VVD, met het oog op een nieuwe Europese Commissie, ook nog eens steun aan de volbloed euro-federalisten Martin Schulz respectievelijk Guy Verhofstadt.

De kritiek op een dergelijk opportunisme, zoals van Adriaan Schout van Instituut Clingendael in het vorige nummer van , is volkomen terecht. En ze impliceert geenszins een terugval in simplismen als “zijn we vóór of tegen Europa?” De Europese samenwerking heeft een intensiteit bereikt die niet zomaar valt terug te draaien. Eventuele stappen om de eurolanden in een minder knellend neoliberaal korset te snoeren (herziening van het Stabiliteitspact, de optie van een euro van meerdere snelheden) moeten weloverwogen gezet worden. Terugkeer naar een systeem van fluctuerende wisselkoersen (zoals door Scharpf en Streeck bepleit) zou een plausibele maar moeizame en pijnlijke operatie zijn.
Het democratisch schandaal dat zich ook in Nederland openbaart, is er niet minder om. Een serieuze discussie over de vormgeving van de Europese Unie wordt op een cruciaal moment ontweken. Dat geldt voor de PvdA, tot en met het recente rapport van de commissie-Melkert. Het geldt voor Van Schie’s VVD, waar de meningsverschillen – zoals tussen Bolkestein en Kroes – hooguit wat meer zichtbaar zijn. En het geldt voor “meeregerende” oppositiepartijen. De grote constructiefout van de muntunie (afwezigheid van een Europese staat) wordt niet onder ogen gezien: de oplopende spanning tussen economie en democratie miskend. Intussen bereidt de EU een vrijhandelsakkoord met de VS voor die bedrijven, geheel in de geest van Hayek, in staat stelt om nationale staten aan te klagen wegens schadelijke wetgeving.
Het dringende gewenste debat komt hopelijk alsnog op gang. Maar soms rijst het vermoeden dat politiek bedrijven in Nederland al in de fase is beland die Wolfgang Streeck schetst. Geen democratische organen hun zeggenschap en handelingsvrijheid op markten en zakenlobby’s terugveroveren? Of leggen ze zich neer bij de gegroeide verhoudingen en gaan ze hun verlies aan invloed compenseren met brood, spelen en het voeren van ressentimenten? Er komt een moment, schrijft Streeck, dat maatschappijvisies en interpretaties van maatschappelijke problemen niet meer aan de politiek ontleend worden, maar aan een “hoch profitable globale Kulturindustrie”. Politiek als amusement op het verkeerde terrein. Patrick van Schie gaf daar in “Neoliberale nachtmerrie….. Ontwaakt een voorproefje van.

Paul Kalma, Oud-directeur van de Wiardi Beckman Stichting en van 2006 tot 2010 lid van de Tweede Kamer voor de PvdA 

Uit S&D Jaargang 71 Nummer 1 Februari 2014

paul_kalma_-_het_reeel_bestaande_neoliberalisme