Solidariteit binnen Europa, Philippe van Parijs
Als we nadenken over de vraag hoe de Europese Unie zich verder dient te ontwikkelen, welke bevoegdheden aan haar moeten worden toegekend, welke richting ze moet inslaan, wat is dan het uiteindelijke doel? Het antwoord is eenvoudig: rechtvaardigheid. Maar wat is rechtvaardigheid? Elke opvatting van rechtvaardigheid die relevant is voor onze tijd moet twee elementen omvatten die beide sterk geworteld zijn onze Europese traditie, maar die niet exclusief Europees zijn: het respecteren van de diversiteit aan visies op wat goed leven is (kenmerkend voor onze pluralistische samenlevingen) en gelijke zorg voor de belangen van alle huidige en toekomstige leden van de samenleving. Deze zorg moet bovendien verantwoordelijksheidsgevoelig zijn – verdelende rechtvaardigheid gaat niet over resultaten, maar over kansen – en efficiëntiegevoelig – een eerlijke verdeling hoeft niet per se een strikt gelijke verdeling te zijn, maar is een verdeling die de omstandigheden van degenen die het slechts af zijn duurzaam maximaliseert. Rechtvaardigheid betekent kortom echte vrijheid voor iedereen, en de meeste echte vrijheid voor degenen die er het minst van hebben.
Maar wie zijn “alle leden van de samenleving” onder wie de echte vrijheid eerlijk verdeeld moet worden. Alle burgers van onze natiestaat? Alle burgers van de Europese Unie? Alle leden van de mensheid? Mijn antwoord is hier ook weer heel eenvoudig: “alle” betekent “alle”, “rechtvaardigheid” betekent “wereldwijde rechtvaardigheid”. Wat betreft de eerlijke verdeling van middelen is het maken van onderscheid tussen mensen op grond van de natie waartoe ze behoren in ethisch opzicht even onhoudbaar als het maken van onderscheid op grond van ras of geslacht. Dat wil niet zeggen dat de natiestaat moet verdwijnen, maar de natiestaat is een instrument om te sturen, geen morele entiteit die moet worden geëerbiedigd.
Het is tegen deze normatieve achtergrond dat we ons een oordeel moeten vormen over het verbazingwekkende ongekende kunststuk dat deze vreemde politieke entiteit genaamd de Europese Unie is en over de beangstigende, ongekende uitdagingen waar deze momenteel voor staat. Om de omvang van dit kunststuk naar waarde te schatten moeten we terugdenken aan het overtuigende pleidooi van John Stuart Mill tegen een multinationale en in het bijzonder een meertalige democratie. Een multinationale politieke entiteit kan voor altijd blijven bestaan onder een despotisch regime, schreef Mill. Maar maak haar democratisch en ze zal uiteenvallen waarbij politieke grenzen al snel zullen samenvallen met nationale grenzen. En toch hebben we de Europese Unie – een Unie zelfs die, als gevolg van de vrijwillige anschluss van het ene na het andere land, veel sneller is gegroeid dan volgens sommigen had moeten gebeuren. Zeker, het proces van Europese integratie verloopt verre van perfect, is rommelig en chaotisch, zit vol met omwegen, kan frustrerend zijn en, zouden velen zeggen, is in hoge mate ondemocratisch. Maar hoe kan iemand die de obstakels ziet liggen verwachten dat de weg recht zal zijn? De opdracht om het respecteren van onze nationale en linguïstische diversiteit te combineren met een effectieve democratische besluitvorming in dienst van rechtvaardigheid, is geen gemakkelijke. Maar er is geen alternatief. Niet alleen om een dramatische sociale terugval voor onze eigen bevolking te voorkomen, maar ook omdat de Europese Unie het dichts in de buurt komt van het institutionele kader dat we op mondiaal niveau steeds harder nodig hebben.
Waarom solidariteit moet worden geëuropeaniseerd
Niets is belangrijker voor de duurzame verwezenlijking van sociale rechtvaardigheid in de Europese Unie dan het opnieuw vormgeven van de relatie tussen de instellingen van de welvaartsstaat en de Europese interne markt. De kern van deze uitdaging kan als volgt worden beschreven.
In een discussie over de rol die de EU zou moeten spelen op het gebied van sociaal beleid, of in enig ander domein is het zinvol om te refereren aan het subsidiariteitsbeginsel. Dit beginsel kan worden begrepen als een regel om de verantwoordelijkheid als volgt toe te kennen: wanneer bij de toewijzing van een specifieke bevoegdheid moet worden gekozen tussen twee niveaus van democratisch bestuur, ga dan altijd eerst uit van het van het laagste, meest gedecentraliseerde niveau. Waarom? Om vier redenen.
In de eerste plaats biedt het lagere niveau meer ruimte voor diversiteit, voor experimenten en daardoor voor wederzijds leren. In de tweede plaats kan het beleid op dit niveau beter worden toegesneden op objectieve lokale omstandigheden. In de derde plaats kan op dit niveau rekening worden gehouden met lokale behoeften, zoals deze zijn vastgesteld in het lokale publieke debat. En in de vierde plaats kunnen besluitvormers op dit niveau gemakkelijker ter verantwoording worden geroepen door degenen aan wie het beleid ten goede zou moeten komen en die ervoor moeten betalen.
Naast deze vier redenen is er nog een vijfde redenen, die specifiek van toepassing is op sociaal beleid voor zover dit daadwerkelijk dit herverdelend is: hoe lager het niveau, hoe homogener de bevolking en hoe groter de politieke levensvatbaarheid van een genereuze herverdeling. Vanwege het grotere vertrouwen, de sterkere identificatie met elkaar, het sterkere gemeenschapsgevoel. Deze specifieke reden, in combinatie met vooral de derde en vierde vormt een bijzonder goed argument om voor een lager niveau te kiezen, waar de bevolking ook in taalkundig opzicht homogener is. Bij de toekenning van bevoegdheden op het gebied van sociaal beleid aan de lidstaten of aan de EU geldt dit natuurlijk heel duidelijk.
ER IS GEEN ALTERNATIEF VOOR VERDERE INTEGRATIE VAN DE LIDSTATEN IN DE EUROPESE UNIE
Is dit dus geregeld? In het geheel niet. Het subsidiariteitsbeginsel drukt namelijk niet meer uit dan een veronderstelling uit, die in dit geval ook nog eens gevoelig is voor twee overwegingen die, bij elkaar opgeteld vragen om rechtstreekse betrokkenheid van de EU bij het sociale beleid op een wijze en schaal die hun weerga niet kennen. De eerste van deze overwegingen kan worden geformuleerd als een paradox. Welk sociaal beleid moet de EU voeren om een maximaal effect op het sociale beleid van de lidstaten te bereiken? Het antwoord is geen beleid: laat de vier vrijheden: – vrij verkeer van arbeid, kapitaal, goederen en diensten – hun werk doen, laat die hun druk volledig uitoefenen via de onderlinge aanpassing van de door hun eigen belang gedreven mobiele economische actoren en de op mededinging gerichte regeringen van de lidstaten, geholpen door een paar keiharde beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Anders gezegd: welwiswaar vormen de lidstaten met het oog op politieke haalbaarheid een geschikter niveau dan de EU om een sterk herverdelend sociaal beleid te voeren, maar nu de vier vrijheden zo stevig zijn verankerd en hun potentieel in de hele EU steeds beter wordt ingezien, neemt de economische haalbaarheid van een genereus sociaal beleid op lidstaat-niveau met de dag af. Dat hadden we zonder twijfel kunnen en moeten voorzien. Daarvoor volstond een snelle blik op de situatie in de Verenigde Staten. Het grootste deel van de herverdeling in de Verenigde Staten vindt plaats op het federale niveau, voornamelijk in de vorm van solidariteit met ouderen (door middel van regelingen als Social Security en Medicare) en werkende armen (door middel van de Earned Income Tax Credit). Het feit dat de Verenigde Staten op het niveau van de staten zo weinig herverdeling tussen de mensen plaatsvindt, kan gerust worden toegeschreven aan de “vier vrijheden” die ingezetenen van de Verenigde Staten van oudsher genieten, meer dan enige andere factor. Het is daarom hoog tijd om op subsidiariteitsbeginsel gebaseerde veronderstelling te laten vallen, dat interpersoonlijke solidariteit het best op nationaal niveau kan worden georganiseerd. Als we dat niet doen, zullen onze welvaartsstaten niet alleen afglijden naar het Amerikaanse niveau dat we zo graag stigmatiseren, maar zelfs onder dat niveau terecht komen.
Nog drie argumenten voor systematische transnationale overdrachten
Transnationale herverdeling is niet alleen nodig om dat herverdeling op nationaal niveau economisch steeds minder houdbaar wordt, maar om nog drie andere redenen, die in logisch opzicht onafhankelijk van elkaar zijn, maar elkaar wederzijds versterken. In de eerste plaats is transnationale herverdeling nodig als verzekering tegen de asymmetrische schokken en divergerende trends waaraan de lidstaten zijn blootgesteld in een interne markt die sectorale specialisatie bevordert en een wereld waarin de globalisering voor permanente onzekerheid zorgt. Met name in de eurozone, waar het instrument van re- of devaluatie van afzonderlijke munten niet langer beschikbaar is, is de creatie van een automatische stabilisator in de vorm van overdrachten vanuit gebieden met een groter concurrentievermogen, die meer te winnen hebben bij globalisering en de interne markt, naar de andere gebieden een intelligente manier om bescherming tegen risico’s te bieden en lidstaten op die manier sterker te laten profiteren van de geïntegreerde markten.
HET IDEE DAT SOCIALE HERVERDELING ALLEEN KAN BESTAAN TUSSEN BURGERS VAN HETZELFDE LIDSTAAT IS SUREALISTISCH
In de tweede plaats hebben transnationale overdrachten ook een stabiliserend effect op de migratie onder de bevolking. In de EU, met haar taalkundige en culturele diversiteit, is de verstoorde werking van arbeidsmigratie naar de welvarende lidstaten veel groter dan arbeidsmigratie tussen de staten in de VS. Daarom is dit verschijnsel binnen de EU ook veel minder omvangrijk en heeft het niet de rol die het in de VS heeft, en daarom moet het ook beperkt blijven. De grotere negatieve externaliteiten van migratie in het taalkundig diversere Europa maakt de stabiliserende rol van transnationale overdrachten des te belangrijker.
In de derde plaats, en dit is het belangrijkste argument, leeft in toenemende mate het gevoel dat EU-brede transnationale overdrachten nodig zijn om sociale rechtvaardigheid te verwezenlijken. In de context van een steeds verdere internationalisering van de handel, de mobiliteit, de communicatie en het debat is het idee dat verdelende rechtvaardigheid alleen tussen burgers van dezelfde lidstaat kan spelen welhaast surrealistisch. Enerzijds worden we ons er steeds meer van bewust hoe het bestaan het institutionele karakter en het beleid van de EU van invloed zijn op de materiële vooruitzichten van burgers in alle lidstaten en anderzijds steeds meer Europese burgers individueel of door een steeds bredere kring van connecties, betrokken bij een EU-discourt, een EU-breed forum voor argumentatie, repliek en rechtvaardiging, dat steeds minder kan worden gereduceerd tot een onderhandelingsproces tussen vertegenwoordigers van de lidstaten waartoe ze behoren. Het zal even gaan duren voordat sociale rechtvaardigheid als vanzelfsprekend zal worden geïdentificeerd met wereldwijde rechtvaardigheid. Maar het besef dat dit idee op EU-niveau moet worden geformuleerd en nagestreefd zal niet lang op zich laten wachten.
Minimumnormen?
We zullen verder moeten gaan dan het aan alle lidstaten opleggen van gemeenschappelijke minimumnormen voor een sociaal beleid. Minimumnormen brengen immers nog geen transnationale solidariteit met zich mee. Een ander bezwaar tegen het van bovenaf opleggen van sociale minimumnormen komt terug in de discussie in de VS onder de noemer “niet gefinancierde mandaten”: een hogere overheid kan niet op legitieme wijze een kostbare plicht opleggen aan een lagere overheid, met name aan de armere daarvan, tenzij ze bereid is ten minste een deel van de kosten te dragen.
Een ander probleem met het opleggen van gemeenschappelijke minimumnormen kan worden weergegeven in de vorm van het volgende dilemma. Ofwel we stellen de normen heel gedetailleerd vast, waardoor e3r grote spanningen ontstaan met het subsidiariteitsbeginsel. Ofwel de normen blijven vaag (bijvoorbeeld door een minimumpercentage van het bbp vast te stellen dat aan sociaal beleid moet worden besteed), waardoor er lastige vraagstukken opdoemen zodra het besef doordringt hoe belangrijk het is dat deze normen de “verborgen welvaartsstaat” (de impliciete overdrachten in het belastingstelsel) betreffen, die deze zuivere verzekeringselement (dat geen herverdeling vooraf met zich meebrengt) losmaken van de echte solidariteit, en dat deze rekening moet houden met het effect van sociaal beleid op de inkomensverdeling vóór belastingen en overdrachten.
Tegen deze achtergrond is een directe betrokkenheid van de EU bij de organisatie en financiering van de meest herverdelende onderdelen van het sociale beleid niet langer een droom, maar een dringende noodzaak. Deze noodzaak kan echter een droom blijven als we niet een praktische manier vinden om dit te realiseren, Daarbij kan gedacht worden aan de volgende drie modellen:
- een inkomensafhankelijke eurotoelage aan alle EU-burgers;
- medefinanciering van sociale regelingen door de EU;
- Een basisinkomen voor alle legaal in de Europese Unie verblijvende personen.
Inkomensafhankelijke eurotoelage
Het “eurotoelage-model” van Philippe Schmitter en Michael Bauer stelt voor “de maandelijkse betaling van een bepaald geldbedrag aan alle of alle permanente en legaal in de EU verblijvende burgers van het totale inkomen niet hoger is dan een derde van het gemiddelde inkomen van iedereen die binnen haar grenzen woont.” Dit model komt neer op een grootschalige inkomensafhankelijke overdracht aan alle Europese huishoudens die onder een bepaalde armoedegrens leven. Het lijkt consistent met het subsidiariteitsbeginsel, althans als dat wordt begrepen als “laat het lagere niveau het eerst proberen, en treed het hogere niveau alleen op als het lagere niveau faalt, en het komt zonder meer tegemoet aan de noodzaak van directe betrokkenheid op basis van de hierboven beschreven overwegingen.
Afgezien van enkele te corrigeren zwakke punten lijkt dit voorstel echter twee grote tekortkomingen. In de eerste plaats vereist de uitvoering een gestandaardiseerde, uniform toegepaste definitie van inkomen. Hoe wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de samenstelling van huishoudens? Wie telt er mee als lid van een huishouden? Hoe wordt het inkomen van een zelfstandige beoordeeld? Hoe zit het met inkomen in natura? Moet het bezit een eigen huis als impliciet inkomen worden beschouwd? Hoe energiek moet inkomen uit informele economische activiteiten worden opgespoord? Harmonisatie van het begrip inkomen en een algemene uniforme toepassing daarvan zijn van essentieel belang voor de legitimiteit en daarom ook van de houdbaarheid van de regeling. Maar dit zou in elke lidstaat zo gevoelig liggen dat telkens een regeling die hierop gebaseerd is een luchtkasteel blijft.
HET OPLEGGEN VAN SOCIALE MINIMUMNORMEN BRENGT NOG GEEN SOLIDARITEIT OP EU-NIVEAU TOT STAND
Bovendien is het onderwerp van een dergelijke inkomensafhankelijke, transnationale regeling intrinsiek pervers. Denk bijvoorbeeld aan twee landen met hetzelfde bbp per hoofd van de bevolking waarbij de verdeling van het beschikbare inkomen in het ene land ongelijker is dan in het andere, met als gevolg dat een groter deel van de bevolking in armoede leeft, bijvoorbeeld vanwege slecht onderwijs en falend sociaal beleid. Dan is het inherent aan deze regeling dat dit andere land wordt beloond voor zijn slechte armoedebeleid en het eerste land wordt gestraft voor zijn goede prestaties. Een regeling die transnationale netto-overdrachten tot een positieve functie van de armoedekloof maakt, zowel perverse beloning als perverse prikkels omvatten en daardoor bijzonder oneerlijk en bijzonder inefficiënt zijn.
Medefinanciering door de EU
Een voor de hand liggend en wat vertrouwder alternatief is medefinanciering van sociaal beleid door de EU. Het systeem van medefinanciering wordt veel gebruikt in landen waar het beheer van de sociale bijstand een gedecentraliseerde – meestal gemeentelijke – bevoegdheid is, terwijl het centrale niveau een deel van de financiering voor haar rekening neemt teneinde het eerdergenoemde probleem van het “niet-gefinancierde mandaat” te voorkomen.
Dit systeem werkt goed wanneer het centrale niveau stevige controle over de andere instrumenten van het sociale beleid heeft. In een systeem van medefinanciering van sociale uitkeringen tussen de EU en de lidstaten zouden daarom zeker sterke, maar onnodige en onwenselijke beperkingen worden gesteld aan de autonomie van de lidstaten om hun eigen sociale beleid te ontwerpen. Dit is primair het geval omdat de EU begrijpelijkerwijs zal willen meebeslissen over de hoogte van de uitkeringen die zij meefinanciert en de voorwaarden om voor die uitkeringen in aanmerking te komen.
Veel bredere implicaties heeft echter het feit dat de EU er op een of andere manier voor zal moeten zorgen dat lidstaten er niet toe overgaan om personen die onder andere regelingen van hun sociale zekerheidsstelsel zouden moeten vallen (invaliditeitsuitkering, ouderdomspensioen, kinderbijslag, studietoelage, et cetera) in de medegefinancierde regelingen te dumpen. Vanuit de lidstaten gezien hebben deze andere regelingen het nadeel dat ze volledig uit “eigen” middelen moeten worden gefinancierd, en de verleiding om een deel van de kosten op het EU-niveau af te wentelen door de voorwaarden voor het in aanmerking komen voor deze regelingen aan te scherpen, zal moeilijk te weerstaan zijn. Om deze vorm van “moral hazard” te bedwingen zal actieve EU-regulering in het hele domein van het sociale beleid nodig zijn, wat ingaat tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan het subsidiariteitsbeginsel.
Eurodividend?
Is er een alternatief? Ja, dat is er, en dat zouden we “eurodividend” kunnen noemen: een bescheiden universeel basisinkomen voor alle legaal in de Europese Unie verblijvende personen, volledig gefinancierd op EU-niveau, dat op nationaal of subnationaal niveau naar believen kan worden aangevuld met andere universele uitkeringen, inkomensafhankelijke en voorwaardelijke socialebijstandsuitkeringen en natuurlijk uitkeringen uit hoofde van het verzekeringsbestel.
De hoogte van de uitkeringen zou niet overal in de Unie gelijk hoeven te zijn. Bij het vaststellen hiervan kan rekening worden gehouden met koopkrachtverschillen (niet met verschillen in bbp per hoofd van de bevolking; dat zou het transnationale herverdelingseffect tenietdoen). De financiering zou op centraal niveau moeten plaatsvinden, maar vanwege genoemde redenen is een EU-brede inkomensbelasting uit den boze. De btw zou een geschikter instrument zijn, of innovatiever, een “super Tobinbelasting” op alle elektronische transacties. Ook een energie- of CO2-belasting zou kunnen voorzien in een deel van de financiering, evenals de geleidelijke afschaffing van landbouwsubsidies en mogelijk ook van bepaalde overdrachten uit de sociale fondsen en structuurfondsen, waarvoor het eurodividend een gedeeltelijk substituut zou zijn. Een geleidelijke invoering is voorstelbaar. De stappen zouden echter niet moeten worden gezet op basis van inkomensgroepen, regio’s of sectoren, maar op basis van leeftijdscategorieën. Daarbij kan in eerste instantie bijvoorbeeld worden gedacht aan een universeel basispensioen, zoals dat in verschillende lidstaten al bestaat, of wat gezien de demografische situatie in de EU misschien verstandiger is, een EU-kinderbijslag.
In dit alternatief hoeft er geen uniforme definitie van besteedbaar of belastbaar inkomen te worden geformuleerd, zijn er geen perverse prikkels voor de armoedebestrijdingsprogramma’s van de natiestaten en hoeft de ruimte van de lidstaten van innovatie of aanpassing aan lokale omstandigheden en voorkeuren niet onnodig te worden ingeperkt. Er wordt niet van bovenaf een superwelvaartsstaat opgelegd, verre van dat, maar er wordt een stevige gemeenschappelijke basis gelegd voor de meest herverdelende dimensie van het sociale beleid, waardoor belastingconcurrentie en sociale dumping onder controle worden gehouden en elk lidstaat zijn eigen geprevaleerde versie van de welvaartsstaat in stand kan houden en kan verbeteren. Als antiserum tegen de “race naar de bodem” is dit bottom up idee van een actief sociaal Europa volledig verenigbaar met het subsidiariteitsbeginsel in zijn ware betekenis.
VOER EEN BESCHEIDEN UNIVERSEEL BASISINKOMEN IN VOOR IEDEREEN DIE LEGAAL IN DE EU VERBLIJFT
Er valt veel meer te zeggen over dit systeem, bijvoorbeeld over de mate waarin andere componenten va de welvaartsstaat zouden moeten worden aangepast, over de wijze waarop legale en illegale migranten van buiten de EU zouden moeten worden behandeld, over hoe een universeel basisinkomen kan worden gezien als een centraal element van de zogeheten “actiewelvaartsstaat” en over hoe dit model past binnen een opvatting van verdelende rechtvaardigheid als echte vrijheid voor iedereen. Dat heb ik echter op een andere plaats al proberen te doen.
Ik heb hier slechts willen uitleggen waarom het voorstel voor een basisinkomen relevant is voor een systeem van interpersoonlijke overdrachten op supranationaal niveau. Maar hoe urgent de noodzaak van zo’n systeem ook is, en hoe goed ook universeel eurodividend daar ook voor geschikt zou zijn, erover nadenken is nog steeds een weinig zinvolle exercitie als het politiek onhaalbaar is.
Politieke haalbaarheid
Is een dergelijk ambitieus model voor een sociaal beleid op EU-niveau politiek haalbaar? Op dat moment absoluut niet. Maar dat is niet het einde van het verhaal. Het is eerder een aanleiding om goed na te denken en resoluut actie te ondernemen om mogelijk te maken wat onontkoombaar is. In de eerste plaats hebben we sterker Europees maatschappelijk middenveld nodig. In Brussel zijn al veel meer mensen actief vanwege de aanwezigheid van de EU-instellingen daar, zonder voor die instellingen te werken, dan er
Vervolgens hebben we electoralenstellingen op EU-niveau nodig die het lonend maken om het algemeen belang van de Europese bevolking als geheel te construeren en publieke te verdedigen. Daarbij zouden we kunnen denken, zoals sommigen hebben voorgesteld, aan de rechtstreekse verkiezingen van de voorzitter van de Europese Commissie of de voorzitter van de Europese Raad. Maar we hoeven niet per se de Verenigde Staten na te apen. Met onze nationale scheidslijnen en parlementaire tradities is een andere optie te prefereren: de verkiezing van een beperkt percentage leden van het Europees Parlement in één overkoepelend Europees kiesdistrict, waarbij een aantal specifieke Europese belangen (mede) tot inzet wordt gemaakt van de Europese verkiezingen. bijvoorbeeld door de keuze van de voorzitter van de Europese Commissie afhankelijk te maken van de verkiezingsuitslag in dit kiesdistrict.
Ten slotte is een grondige democratisering van een Europese lingua franca nodig, en dat zal onvermijdelijk het Engels zijn. Een van de belangrijkste voorwaarden voor een levensvatbaar genereus sociaal beleid dat het niveau van de natiestaten ontstijgt, is een levendig democratisch debat, en dat vereist het vermogen om gemakkelijk te communiceren en om burgers effectief over de grenzen heen te mobiliseren. Dit vermogen tot communiceren moet breed worden gedeeld door alle burgers, en moet niet alleen een instrument zijn van de rijken en machtigen die zich prachtige, maar kostbare hulp van token en vertalers gemakkelijk kunnen veroorloven.
ENGELS MOET DE EUROPESE LINGUA FRANCA WORDEN
Dit kan alleen bereikt worden door het leren van een gemeenschappelijke taal. Als we het pleidooi van Mill tegen een multinationale en met name tegen een meertalige democratie willen weerleggen, als we willen dat de EU doet wat ze moet doen, moeten we de werving van het van het Engels als tweede taal op het continent een krachtige impuls geven. De vervulling van deze voorwaarde is essentieel om de eerste twee (maatschappelijk middenveld, electorale instellingen) volledig hun werk te laten doen. Dit zal ongetwijfeld enkele bijeffecten hebben, die moeten worden opgespoord en aangepakt. Maar het vermogen om goedkoop en effectief te communiceren in een gemeenschappelijke taal zal even essentieel zijn voor de mobilisatie die tot de EU-brede, geïnstitutionaliseerde solidariteit moet leiden, als het was voor het opbouwen van onze nationale welvaartsstaten.
Om dit alles te verwezenlijken zal veel werk moeten worden verricht, zowel op het intellectuele als op het politieke vlak. Te veel werk, zullen sommigen geneigd zijn te zeggen, en werk dat uiteindelijk te zwaar zal blijken. Een andere optie is er echter niet. We zullen aarzelingen, stilstand en waarschijnlijk zelfs ernstige terugvallen zien omdat de zojuist genoemde voorwaarden onvoldoende zijn vervuld. Maar de richting moet duidelijk zijn, in het algemeen belang van alle Europeanen, maar ook als een essentiële stap in het leerproces dat de instellingen zal opleveren die we nodig hebben op mondiaal niveau, om enigszins eerlijke en efficiënte collectieven besluiten te kunnen nemen, om een noodlottige oorlogen in de strijd om steeds schaarser wordende hulpbronnen voorkomen, en ja, om het menselijk leven op deze aarde duurzaam te maken.
Dit is de onbescheiden missie van het EU-experiment, dat zonder precedent is. Er is geen tijd te verliezen. Avanti!
Philippe van Parijs bekleedt de Hoover-leerstoel van economische en sociale ethiek aan de Universiteit Leuven en is Visting Professor aan de faculteit Rechtsgeleerdheid aam de Universiteit van Oxford.
Uit S&D 7/8 2012
Philip Parijs solidariteit_binnen_europa